Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het koningschap

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Zitting 1980-1981 Nr. 89a

16034 (R 1138)

Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het Koningschap VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 19 maart 1981

De leden van de fractie van het C.D.A. achtten het wetsontwerp aanvaardbaar, zij het ook, dat zij grote bedenkingen hadden tegen artikel 2.1.10, dat door aanneming van een daartoe strekkend amendement (stuk nr. 17) bepaalt, dat de Koning het koninklijk gezag eerst uitoefent, nadat hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. De verwijzing naar de kiesgerechtigde leeftijd was naar hun oordeel niet ter zake. Het uitoefenen van het kiesrecht is van andere orde dan het optreden als hoofd van de Staat. Eveneens betreurden deze leden het, dat het voeren van de titel Prins van Oranje door de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon in de toekomst niet meer op een grondwettelijke basis zal berusten. Zij hadden de bestaande bepaling (artikel 27) liever behouden en haar willen zien aangepast aan de nieuwe regeling van de troonsopvolging.

Evenals de leden van de fractie in de Tweede Kamer waren de leden van de P.v.d.A.-fractie in de Eerste Kamer van mening, dat een potentiële troonopvolger het recht zou behoren te hebben om afstand te doen van de verwachting van het Koningschap. Dit recht op eigen wilsbepaling zou de betrokkene niet mogen worden ontzegd. De argumentatie van de Regering in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer dat artikel 2.1.6 zo nodig een oplossing kan brengen was huns inziens niet overtuigend. Dit artikel, evenals het overeenkomstige in de bestaande grondwet is immers niet voor een dergelijk geval geschreven. Eveneens sloten de aan het woord zijnde leden zich aan bij de opvatting van hun partijgenoten in de Tweede Kamer, dat èn bij het vooruitzicht dat een opvolger zal ontbreken èn bij het feitelijk ontbreken van een opvolger een situatie zou behoren te ontstaan, waarin de Kamers volledig vrij zijn te kiezen voor de staatsvorm die in de dan heersende omstandigheden de meest wenselijke wordt geacht. Het is ook naarde mening van deze leden waar dat artikel 2.1.7 de keuze voor een andere staatsvorm niet uitsluit, maar evenzeer is waar dat daarin het behoud van de monarchie als de meest wenselijke vorm voorop staat. Het ontging deze leden waarom de keuzevrijheid in dit overigens voorlopig hypothetische geval aldus moet worden beperkt. Tijdens de beraadslaging in de Tweede Kamer verdedigde de Minister-President (Handelingen blz. 2619) de opvatting, dat het amendement-Brinkhorst/Patijn (stuk nr. 20) mede overbodig zou zijn, omdat op grond van artikel 2.1.6 uitsluiting van de erfopvolging zou kunnen worden bereikt.

' Samenstelling: W. F. de Gaay Fortman (CDA) (voorzitter), Kaland (CDA), Vermeer (PvdA), Post (PvdA), Feij (VVD), Van Hemert tot Dingshof (VVD), Trip (PPR), Vis (D'66), Umkers (CPN), Meuleman (SGP), Van der Jagt (GPV), Vogt (PSP)

Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 89a

De aan het woord zijnde leden vroegen zich af of het juist is deze twee punten op deze wijze met elkaar in verband te brengen. De Minister van Binnenlandse Zaken (zie Handelingen blz. 2626) zei, dat een koning, die van meet af aan zijn plichten verzaakt, geacht kan worden afstand te hebben gedaan. Zou echter -zo vroegen dezelfde leden -in een dergelijk geval niet toepassing moeten worden gegeven aan artikel 2.1.12?

Algemeen De leden van de V.V.D.-fractie konden in algemene zin instemmen met het wetsontwerp. Slechts over enkele artikelen rezen bij hen enige vragen.

Artikel 2.1.14 (regentschap)

Allereerst vroegen zij wie regent kan zijn. Dit artikel is daarover geheel onbepaald. Kan iemand, die niet tot het Koninklijk Huis, of tot de Koninklijke familie behoort, ook regent zijn? Kan een buitenlander regent zijn? Welke zijn de benoembaarheidseisen voor dit ambt? Is het niet wenselijk om incompatibiliteiten aan te geven? Zo leek het deze leden bij voorbeeld ongewenst om het ministerschap, het lidmaatschap van de Raad van State en dergelijke te kunnen verenigen met het ambt van regent. Dient een en ander niet op voorhand duidelijk geregeld te worden?

Artikel 2.1.16(omvang Koninklijk Huis)

Vervolgens vroegen zij zich af, of het woord «is» niet dient te worden vervangen door het woord «zijn». Taalkundig betekent het woord «is», dat het hier bedoelde Koninklijk Huis slechts één lid kan omvatten. Dit kan huns in-ziens toch niet de bedoeling zijn.

Artikel 2.1.18 (inrichting Huis)

Met deze bepaling waren de aan het woord zijnde leden niet gelukkig. Weliswaar vonden ook zij het vervangen van de woorden «naar eigen goedvinden» door de woorden «met inachtneming van het openbaar belang» een verbetering. Maar dat neemt niet weg, dat met dit artikel een cryptische term een plaats in de Grondwet heeft behouden. Met name vonden deze leden het onjuist, dat nu in deze paragraaf het woord 'huis' op twee wijzen voorkomt, nl. in artikel 2.1.16, waar het betreft de omvang, en in artikel 2.1.18, waar het betreft de inrichting (nu geschreven met een hoofdletter). Daar waar de vernieuwing van de Grondwet verduidelijking beoogt, is huns inziens hier het tegenovergestelde bereikt. Het is verdedigbaar, dat het hier twee verschillende «huizen» betreft. Waarom dan toch dezelfde woorden gebruikt? Dit komt erg verwarrend over. Het is echter evenzeer verdedigbaar, dat hier toch wel degelijk hetzelf-de huis bedoeld is. Hiertoe verwezen deze leden naar het eindrapport van de staatscommissie (blz. 65 noot 1), waarin het lid van de commissie prof. mr. H. J. M. Jeukens van oordeel was, «dat de beslissing ter zake van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis ten principale bij de Koning als hoofd van het Koninklijk Huis berust. De Koning heeft thans -zo stelt de heer Jeukens -een eigen bevoegdheid met betrekking tot zijn huis ex artikel 25 van de Grondwet en zou deze dienen te behouden». Al met al meenden deze leden dat artikel 2.1.18 meer verwarring schept dan duidelijkheid, met name door de duistere verhouding tot het begrip «huis» in artikel 2.1.16, en vroegen zij de Regering zich hierover alsnog te bezinnen. Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 89a

Ten slotte waren de aan het woord zijnde leden geïnteresseerd in het verloop van de op handen zijnde reorganisatie van de hofhouding. Kan de Regering daarover mededelingen doen?

De voorzitter van de commissie, W. F. de Gaay Fortman.

De griffier van de commissie, Dijkstra-Liesveld.

Eprstfi Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 89a

 
 
 

2.

Meer informatie