Een gat van zeven miljoen

dinsdag 24 september 2019, column van Prof.Dr. Bert van den Braak i

De Staatscommissie parlementair stelsel i heeft nagedacht en minister Ollongren i denkt na over hoe de representativiteit van de Tweede Kamer kan worden vergroot. De gedachte gaat uit naar versterking van regionale vertegenwoordiging, bijvoorbeeld door een deel van de leden via regionale lijsten te verkiezen. Wat daar uitkomt, valt nog te bezien. Commissie noch minister noemen een te klein parlement als mogelijke oorzaak voor de (vermeende) afgenomen representativiteit. Ik snap dat wel, maar begrijp het niet (als u begrijpt wat ik bedoel, om met Ollie B. Bommel te spreken). Want waarom gaan we die vraag uit de weg?

Tussen 1848 en 1887 luidde artikel 77 van de Grondwet i: 'Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor ieder[e] 45.000 één'. De tot de Kieswet behorende tabel over de indeling van het land in kiesdistricten moest iedere vijf jaar worden herzien. Na 1878 lukte dat niet meer i en sindsdien liep het aantal Kamerleden achter bij de omvang van de bevolking. Het was voor de antirevolutionair Keuchenius i in 1884 reden om zich tegen een (beperkte) Grondwetsherziening te keren: het ledental van de Tweede Kamer was, zo zei hij, niet in overstemming met de Grondwet.

Die periodieke uitbreiding had voor steeds meer problemen gezorgd, omdat politieke afwegingen een toenemende rol gingen spelen bij de districtsindeling. In 1869 zorgden de liberalen ervoor dat het district Sneek een derde afgevaardigde kreeg (normaal werden in kiesdistricten twee leden gekozen), om te voorkomen dat er een nieuw district moest worden gevormd. Een derde lid via Sneek betekende dat de liberalen die zetel zouden krijgen. Bij vorming van een nieuw district in Zuid-West Friesland was de kans groot dat de zetel naar de antirevolutionairen zou gaan. Dat soort politiek gekonkel was er oorzaak van dat periodieke uitbreiding na 1878 uitbleef.

In 1888 werd het aantal Tweede Kamerleden vastgesteld op honderd en werd de band met het inwonertal verbroken, net als de vereiste periodieke verhoging. Ons land telde toen vijf miljoen inwoners. In 1917 waren het er zesenhalf miljoen. Omdat ook het kiesrecht groei doormaakte (door wettelijke veranderingen en door welvaartsgroei) ontstond er een probleem. Het aantal kiezers in districten ging sterk uiteenlopen. In 1913 telde het district Amsterdam IX (Amsterdam-West) ruim 22.000 kiezers. In hetzelfde jaar waren er in de districten Veghel en Druten bijvoorbeeld maar 6.500 kiesgerechtigden. In 1917 maakte de evenredige vertegenwoordiging i een einde aan dit probleem. De bevolking bleef echter groeien. Omstreeks 1950 werd het aantal van tien miljoen inwoners bereikt, in 1964 twaalf miljoen, in 1990 vijftien miljoen en inmiddels zijn er ruim zeventien miljoen inwoners.

Drieënzestig jaar geleden, in 1956 i, kwam het aantal Tweede Kamerleden op 150. In 1952 was een zelfde voorstel nog gestrand. In de Eerste Kamer was er toen niet de vereiste twee derde meerderheid. Het punt waarop het afstuitte, was de bepaling dat leden die internationale verplichtingen hadden (in het Europees Parlement i zaten toen parlementsleden uit de lidstaten) zich bij een stemming mochten laten vervangen door een collega. Die stemoverdracht werd door een deel van de Eerste Kamer afgewezen.

In de Gemeentewet is het ledental van de raden wél gekoppeld aan het inwonertal. Een gemeente met tussen de 10.000 en 15.000 inwoners heeft vijftien raadsleden, in een gemeente met tussen de 50.000 en 60.000 inwoners zijn dat er 31. Een gemeente waarvan het inwonertal groeit, krijgt meer raadsleden; althans tot een grens van 200.000, want het maximum aantal raadsleden is 45. Een direct verband tussen inwonertal en Kamerlidmaatschap ontbreekt. Je zou echter kunnen stellen dat in 1956 één Tweede Kamerlid 72.000 inwoners 'vertegenwoordigde'. Inmiddels zijn dat er 114.000! Nederland kent in dat opzicht nu één van de kleinste parlementen van de Europese Unie.

Ik bepleit zeker geen volkscongresachtige omvang, maar er is alle reden om in de discussie over 'representativiteit' ook het ledental te betrekken. Zijn behalve 'regio's' ook bepaalde (andere) groepen, zoals nieuwkomers, jongeren, ouderen, lager opgeleiden en niet-stedelingen, wellicht niet goed vertegenwoordigd? En is dat misschien niet zo gek als je zo'n klein parlement hebt als ons land?

Wilt u dit soort artikelen maandelijks gratis in uw mailbox ontvangen? Meldt u dan aan voor de Hofvijver van het Montesquieu Instituut