Onderafdeling 2 - De vrijheid van vestiging

Inhoudsopgave van deze pagina:

III-22: Vrijheid van vestiging

In het kader van deze onderafdeling zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft tevens betrekking op beperkingen van de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door onderdanen van een lidstaat die zich op het grondgebied van een lidstaat hebben gevestigd.

De onderdanen van een lidstaat hebben, behoudens de bepalingen van de afdeling betreffende het kapitaal, op het grondgebied van een andere lidstaat het recht van toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede het recht ondernemingen, met name vennootschappen in de zin van artikel III-27, op te richten en te beheren, overeenkomstig de bepalingen die door de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.

III-23: Maatregelen voor totstandbrenging vrijheid van vestiging

  • 1. 
    Bij Europese kaderwet worden de maatregelen vastgesteld om de vrijheid van vestiging voor een bepaalde werkzaamheid te verwezenlijken. De kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
  • 2. 
    Het Europees Parlement, de Raad van Ministers en de Europese Commissie oefenen de taken uit die hun bij lid 1 worden toevertrouwd, te weten:
    • a) 
      door in het algemeen bij voorrang die werkzaamheden te behandelen waarvoor de vrijheid van vestiging een bijzonder nuttige bijdrage levert ter ontwikkeling van de productie en van het handelsverkeer,
    • b) 
      door het verzekeren van nauwe samenwerking tussen de bevoegde nationale bestuursinstellingen, teneinde de bijzondere omstandigheden van de verschillende betrokken werkzaamheden binnen de Unie te leren kennen,
    • c) 
      door het afschaffen van die bestuursrechtelijke procedures en handelwijzen welke voortvloeien uit de nationale wetgeving of uit voordien tussen de lidstaten gesloten akkoorden en waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de vrijheid van vestiging,
    • d) 
      door erop toe te zien dat de werknemers van een van de lidstaten die op het grondgebied van een andere lidstaat te werk zijn gesteld, op dit grondgebied kunnen verblijven om er anders dan in loondienst werk te verrichten, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden waaraan zij zouden moeten voldoen indien zij op het tijdstip waarop zij genoemde bezigheid willen opvatten, eerst in die staat zouden zijn aangekomen,
    • e) 
      door de verwerving en de exploitatie mogelijk te maken van op het grondgebied van een lidstaat gelegen grondbezit door een onderdaan van een andere lidstaat, voorzover de beginselen van artikel III-123, lid 2 niet worden aangetast,
    • f) 
      door de geleidelijke opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging in iedere in behandeling genomen tak van werkzaamheid toe te passen, enerzijds op de oprichtingsvoorwaarden op het grondgebied van een lidstaat van agentschappen, filialen of dochterondernemingen, en anderzijds op de toelatingsvoorwaarden voor het personeel van de hoofdvestiging tot de organen van beheer of toezicht van deze agentschappen, filialen of dochterondernemingen,
    • g) 
      door, voorzover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel III-27, tweede alinea, om de belangen te beschermen zowel van de vennoten als van derden, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken,
    • h) 
      door ervoor te zorgen dat de voorwaarden van vestiging niet worden vervalst als gevolg van steunmaatregelen van de lidstaten.

III-24: Uitoefening openbaar gezag

Deze onderafdeling is, wat de betrokken lidstaat betreft, niet van toepassing op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in deze staat, ook niet indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid worden verricht.

Bij Europese wet of kaderwet kunnen bepaalde werkzaamheden worden uitgezonderd van de toepassing van deze onderafdeling.

III-25: Bijzondere regelingen voor vreemdelingen

  • 1. 
    Deze onderafdeling en de op grond daarvan vastgestelde maatregelen doen niet af aan de toepasselijkheid van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarbij een bijzondere regeling is vastgesteld voor vreemdelingen, welke bepalingen uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.
  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde nationale bepalingen worden bij Europese kaderwet op elkaar afgestemd.

III-26: Onderlinge erkenning diploma's en coördinatie wettelijke bepalingen

  • 1. 
    Bij Europese kaderwet worden de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst, alsmede de uitoefening daarvan vergemakkelijkt inzake:
    • a) 
      de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels;
    • b) 
      de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan.
  • 2. 
    Wat de geneeskundige, paramedische en farmaceutische beroepen betreft, is de geleidelijke opheffing van de beperkingen afhankelijk van de coördinatie van de voorwaarden waaronder zij in de verschillende lidstaten worden uitgeoefend.

III-27: Vennootschappen

Vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, worden voor de toepassing van deze onderafdeling gelijkgesteld met de natuurlijke personen die onderdaan zijn van de lidstaten.

Onder vennootschappen worden verstaan vennootschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen die geen winst beogen.

III-28: Financiële deelneming in vennootschappen door onderdanen andere lidstaten

Onverminderd de toepassing van de overige bepalingen van de Grondwet, passen de lidstaten nationale behandeling toe wat betreft financiële deelneming door onderdanen van de andere lidstaten in het kapitaal van vennootschappen in de zin van artikel III-27.