Nota naar aanleiding van het verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet inzake veranderingen in de Grondwet

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Ontvangen 7 februari 1994

I. ALGEMEEN

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de bijdragen van de fracties van CDA, PvdA, D66, SGP en RPF aan het verslag dat de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken heeft uitgebracht. Wij zijn de commissie erkentelijk voor haar spoedige reactie. In deze nota gaan wij in op de in het verslag gemaakte opmerkingen en gestelde vragen.

De leden van de SGP-fractie konden in beginsel instemmen met het achterwege laten van de ontbinding van de Eerste Kamer na de eerste lezing. Zij vroegen naar aanleiding van de bijdrage van prof. mr. C. A. J. M. Kortmann in NJB 1994, blz. 128 naar de verhouding tussen het onderhavige voorstel en artikel 55 van het Statuut. Wij antwoorden hierop als volgt. Artikel 55, derde lid, van het Statuut luidt: «Indien en voor zover een voorstel tot wijziging van het Statuut afwijkt van de Grondwet, wordt het behandeld op de wijze, als de Grondwet voor voorstellen tot verandering in de Grondwet bepaalt, met dien verstande dat de nieuwe kamers de voorgestelde verandering bij volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen kunnen aannemen.» Wij zijn van oordeel dat van het onderhavige voorstel tot grondwetswijziging niet kan worden gesteld dat zij in strijd is met de genoemde bepaling of enig ander artikel van het Statuut. Het Statuut bevat geen dwingende bepalingen die de inrichting voorschrijven van de procedure tot grondwetsherziening. De genoemde bepaling beschrijft uitsluitend dat een van de Grondwet afwijkende statuutswijziging -behoudens een afwijking, die in casu niet relevant is -de procedure van grondwetswijziging volgt. Uiteraard -zo antwoorden wij de SGP-fractieleden -zal het Statuut bij de eerstvolgende gelegenheid in overeenstemming worden gebracht met de thans voorgestelde grondwetswijziging wanneer deze in werking treedt.

411891F ISSN 0921 -7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1994

  • Achtergrond van het wetsvoorstel

Met voldoening stellen wij vast dat de leden van de CDA-fractie van mening zijn dat de Grondwet een gedegen procedure van grondwetsherziening te zien moet geven, als waarborg voor een Grondwet die steunt op een brede basis in de samenleving. Graag willen wij daaraan toevoegen dat een «zware» grondwetswijzigingsprocedure een constitutionele waarborg is voor handhaving van essentiële elementen van een democratische rechtsstaat, zoals de grondrechten en een democratische regeringsvorm. Wij hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het standpunt dat de CDA-fractie thans in het verslag inneemt, namelijk dat de huidige Grondwet verplicht tot gelijktijdige ontbinding van de Tweede en Eerste Kamer na de eerste lezing. Aanvankelijk stelde de regering zich -gesteund door het advies van de Raad van State uit 1985 -ook op dat standpunt. Doch na een hernieuwde kennisneming van het afwijzende standpunt van de Eerste Kamer (brief van 19 oktober 1993), waarbij gerefereerd werd aan de motie-Vis, hebben wij ons beraden op de betekenis van artikel 137, derde lid, van de Grondwet. De geschiedenis en strekking van de bepaüng en de eerder gevolgde praktijk ter zake wijzen in de richting van een gelijktijdige ontbinding. Gelijktijdige ontbinding had dan ook onze voorkeur. Wij hebben evenwel in aanmerking genomen dat omtrent de uitleg van de Grondwet op dit punt uiteenlopend wordt geoordeeld. Erkend kan ook worden dat de tekst van artikel 137, derde lid, Grondwet de mogelijkheid van een ongelijktijdige ontbinding niet uitdrukkelijk uitsluit. Nu intussen het onderhavige wetsvoorstel in behandeling is, hebben wij het niet gepast geacht op dit punt in 1994, gelijktijdig met de ontbinding van de Tweede Kamer, tot een controversiële ontbinding over te gaan. Daar komt nog bij dat de Eerste Kamer heeft gewezen op het feit dat een ontbinding van de Eerste Kamer weinig betekenis heeft, indien er geen sprake zal zijn van een wezenlijk andere samenstelling van de nieuw gekozen Eerste Kamer omdat er geen verkiezingen voor provinciale staten hebben plaatsgevonden. Verschillende fracties hebben daarop ook in hun bijdrage aan dit verslag gewezen. Bovendien kleven er aan grondwetsontbinding van de Eerste Kamer in 1995 (samenvallend met de eerstvolgende reguliere ontbinding in verband met de Eerste kamerverkiezingen), indien intussen de nieuw gekozen Tweede Kamer met de behandeling van de tweede lezing zo spoedig mogelijk begint, geen overwegende bezwaren in verband met de effectuering van de voornemens ten aanzien van opschorting van de opkomstplicht van dienstplichtigen en ten aanzien van het treffen van een tijdelijke vervangingsregeling wegens zwangerschap en bevalling. Daarom is, mede op verzoek van de zijde van de Eerste Kamer, bij brief van 11 januari 1994 de vraag aan de Tweede Kamer voorgelegd of het ook de gezamenlijke conclusie van de organen van de grondwetgevende macht is, dat het constitutioneel aanvaardbaar is in deze de ontbinding van de Eerste Kamer te laten samenvallen met de eerstvolgende periodieke Eerste-Kamerverkiezing op 29 mei 1995. Wij hebben er kennis van genomen dat de leden van de CDA-fractie in hun bijdrage aan het verslag deze vraag thans ontkennend beantwoorden. Nu uit het verslag blijkt dat in elk geval de leden van de fracties van PvdA en D66 daar anders over denken, constateren wij dat de Tweede Kamer thans verdeeld oordeelt over de beantwoording van deze vraag. Wij spreken de hoop uit dat tijdens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel tot een concluderende gedachtenwisseling kan worden gekomen op dit punt. Dit met het oog op het aangekondigde voornemen het besluit tot ontbinding in het Staatsblad van 17 maart a.s. bekend te maken.

De CDA-fractieleden vroegen ons nader in te gaan op de stelling dat sinds de grondwetsherziening van 1983 minder gesproken kan worden van een nieuw mandaat van de Eerste Kamer. Wij stemmen eerstens in met hetgeen deze leden daaromtrent hebben opgemerkt. Omdat de Eerste Kamer niet meer om de drie jaren voor de helft opnieuw gekozen wordt door de leden van Provinciale Staten maar om de vier jaren geheel opnieuw, heeft een tussentijdse ontbinding wegens grondwetsherziening een beperkt effect op de politieke samenstelling van de Eerste Kamer. Daar er geen nieuwe provinciale statenverkiezingen zijn geweest zullen zich derhalve geen of te verwaarlozen verschuivingen voordoen in de omvang van de onderscheiden Eerste-Kamerfracties. Wèl is denkbaar dat er personele wijzigingen zullen zijn binnen de fracties. Wij menen met deze leden dat bij zodanige verschuivingen het niet reëel is om te spreken van een nieuw mandaat. Zij vroegen hierbij tevens in te gaan op het rapport van de Commissie-De Koning. De Commissie-De Koning meent in haar rapport dat met de grondwetswijziging in 1983 op het punt van de verkiezing van de Eerste Kamer geen gelukkige greep is gedaan. De verkiezing in één keer doet naar haar opvatting onmiskenbaar enigszins af aan het reflexief karakter van de Eerste Kamer. Daar staat tegenover dat zij een weg terug naar een Eerste-Kamerverkiezing in gedeelten in elk geval niet begaanbaar heeft geoordeeld. Uit de debatten die zijn gevoerd in het najaar van 1993 in de Tweede Kamer leiden wij af dat de Tweede Kamer de aanbeveling van de Commissie-De Koning steunt. De regering heeft geen reden om thans tot een ander oordeel te komen.

Met genoegen lazen wij dat de PvdA-fractieleden met het voorliggende voorstel konden instemmen. Inderdaad zijn de aangedragen beweegredenen daarvoor als lapidair in de zin van kernachtig aan te duiden. Wat de motivering om de afschaffing van de ontbinding van de Eerste Kamer niet uit te breiden tot de ontbinding van de Tweede Kamer betreft, merken wij nog het volgende op. Handhaving van de ontbinding van de Tweede Kamer brengt mee dat het niet mogelijk is om een grondwetswijziging tot stand te brengen tijdens één zittingsperiode van de Tweede Kamer. Aldus is voorzien in de waarborg van een in onze ogen voldoende zware totstandkomingsprocedure voor grondwetswijziging, zonder dat daaraan het nadeel van een belemmerende verzwaring kleeft. Wij voegen daaraan toe dat met ons voorstel gehandhaafd blijft de gedachte dat de kiezers van de Tweede Kamer zich afzonderlijk tijdens verkiezingen wegens grondwetsontbinding moeten kunnen uitspreken over de voorstellen tot grondwetswijziging. Het verplichte karakter impliceert dat het oordeel over de noodzaak van ontbinding niet is overgelaten aan regering en Staten-Generaal. De mogelijkheid dat de kiezers zich uitspreken zien wij als een belangrijke democratische waarborg, die niet lichtterzijde mag worden geschoven. Daaraan doet naar ons oordeel niet af dat niet elk grondwetswijzigingsvoorstel zich zal mogen verheugen in de warme belangstelling van de kiezers. Doch waar in onze Grondwet de hoofdlijnen van ons staatkundig leven een weerslag hebben gevonden, zijn wij de overtuiging toegedaan dat als overwogen zou worden daarin radicaal veranderingen aan te brengen, resp. afbreukte doen aan constitutionele verworvenheden, de kiezers in de gelegenheid behoren te zijn zich daarover uit te spreken. Bij de getrapte wijze van verkiezingen van de Eerste Kamer speelt zulks veel minder een rol, mede gelet op het politiekdemocratische primaat van de Tweede Kamer.

De leden van de D66-fractie merkten op dat met dit voorstel een eind gemaakt zal worden aan een sinds 1985 manifest geworden verschil van inzicht tussen regering en Eerste Kamer over de noodzaak van gelijktijdige ontbinding. Zij constateerden met tevredenheid dat de regering bij brief van 11 januari 1994 haar standpunt over de ongelijktijdigheid van de ontbinding van Tweede Kamer en Eerste Kamer bij grondwetswijziging heeft genuanceerd. Hun conclusie dat voor de thans op handen zijnde grondwetswijzigingsvoorstellen niet gelijktijdig ontbonden zal worden, is in zoverre juist dat daarbij door ons de nuancering is aangebracht dat een dergelijke ontbinding, wil zij niet controversieel zijn, behoort te steunen op het gezamenlijk oordeel van de organen van de grondwetgevende macht (Tweede Kamer, Eerste Kamer en regering). Wij zien met belangstelling uit naar de gedachtenwisseling hierover met de Tweede Kamer bij gelegenheid van de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel.

  • De inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie hadden er begrip voor dat de regering met een beperkter voorstel is gekomen dan is vervat in de verworpen motie-Jurgens (kamerstukken II, 1993/94, 21427, nr. 96). Wij zijn deze leden erkentelijk voor hun heldere uiteenzetting van de overwegingen die ten grondslag liggen aan genoemde motie. Aan hun verzoek om alsnog een groep deskundigen de argumenten voor en tegen een verplichte tussentijdse ontbinding van de Tweede Kamer bij grondwetswijziging te laten inventariseren, menen wij echter geen gevolg te moeten geven. Wij zijn tot dit oordeel gekomen tegen de achtergrond van de bespreking tijdens de debatten over de staatkundige vernieuwing die uiteindelijk heeft geleid tot de verwerping door de Tweede Kamer van de motie-Jurgens op 22 december 1993, de wenselijkheid om de grondwetswijzigingsprocedure te versoepelen onder handhaving van de mogelijkheid van de raadpleging van de Tweede Kamerkiezers (wij zijn eerder in deze nota hierop ingegaan) en het instemmende advies van de bij uitstek deskundige Raad van State over het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hadden met instemming kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij hadden aangedrongen bij de behandeling van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor 1994 op een voorstel tot verdergaande versoepeling van de procedure van grondwetswijziging, te weten: een enkelvoudige procedure met een tweederden meerderheid. De procedure die deze leden voor ogen staat wordt onder meer gehanteerd bij de vaststelling van geldelijke voorzieningen voor parlementariërs (artikel 63 Grondwet). Wij zijn van oordeel dat een dergelijk vèrgaand voorstel het evenwicht tussen een verzwaarde totstandkomingsprocedure, waarbij ook de kiezers een rol spelen, en de wens om te komen tot een meer voortvarende procedure zou verstoren.

Wij namen met instemming kennis van het standpunt van de leden van de CDA-fractie dat de voorgestelde wijziging een zeer praktische oplossing is die een eind maakt aan de fictie van de raadpleging van de kiezers van de Eerste Kamer en die bovendien de toch al zware grondwetswijzigingsprocedure verkort en vereenvoudigt. Op hun vraag of wij andere oplossingen hebben overwogen antwoorden wij bevestigend. Zo is overwogen om de rol van de Eerste Kamer in de tweede lezing af te schaffen. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de grondwetsherziening van 1983 is deze variant echter van de hand gewezen. Voorts is overwogen de variant in de lijn van de motie-Vis, t.w. het laten samenvallen met de reguliere Eerste-Kamerverkiezingen. Doch ook deze variant is te licht bevonden. Daarbij speelde naast het door deze leden onderkende tijdsaspect ook een rol dat na ontbinding van de Eerste Kamer de mogelijkheid zich zou kunnen voordoen dat de Tweede Kamer inmiddels wederom (bijv. wegens een politiek conflict) is ontbonden, in welk geval niet meer gesproken kan worden van de nieuwe Tweede Kamer als bedoeld in artikel 137, vierde lid, Grondwet.

Hiemee is tevens antwoord gegeven op de vraag van de D66-fractieleden over de overwogen alternatieven.

Het lid van de RPF-fractie had met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Hij vroeg of het voorstel niet een drempelverlagend effect in zich draagt. Ons antwoord daarop luidt dat het voorstel een onnodige belemmering voor grondwetswijziging wegneemt. Gelet op de handhaving van de overige waarborgen van een verzwaarde behandelingsprocedure menen wij dat van dit voorstel als zodanig geen drempelverlagend effect uitgaat. Wij verwijzen deze leden in dit verband naar onze reactie op de vragen van de PvdA-fractieleden naar de motivering voor dit wetsvoorstel. De beantwoording van zijn vraag over de grondwetswijzigingsprocedure in andere lidstaten van de Europese Unie is opgenomen in de bijlage.

De kwalificatie «een betekenisloos gebaar in plaats van een inhoudelijke wilsuiting» willen wij niet tot de onze maken, zo merken wij op naar aanleiding van een vraag van het RPF-fractielid. Wij haasten ons evenwel om daaraan toe te voegen dat wij het met de strekking van de overweging van de voorzitter van de Eerste Kamer in zijn brief van 21 oktober eens zijn: aan ontbinding van de Eerste Kamer wegens grondwetswijziging komt weinig betekenis toe. Overigens wees dit lid terecht op de omstandigheid dat het stellen van andere kandidaten voor de Eerste Kamerverkiezingen na de ontbinding van de eerste lezing kan worden opgevat als een inhoudelijke wilsopvatting.

De vraag van het lid van de RPF-fractie of overwogen is aan de ontbinding van de Eerste Kamer meer betekenis toe te kennen, is hierboven al beantwoord in reactie op vergelijkbare vragen van de leden van de CDA-fractie.

Wij hebben kennisgenomen van de opvatting van de leden van de D66-fractie dat op termijn de positie van de Eerste Kamer als zodanig ter discussie kan komen te staan. Zij legden daarbij een verband met de discussie over constitutionele toetsing. Over laatstgenoemd onderwerp, zo beantwoorden wij hun desbetreffende vraag, is de Minister van Justitie voornemens, om in deze kabinetsperiode een notitie aan de Tweede Kamer te zenden. Wij verwijzen in dit verband ook naar de beschouwingen van de eerste ondergetekende hieromtrent bij de debatten in de Tweede Kamer over staatkundige vernieuwing afgelopen najaar.

II. ARTIKELSGEWIJS

Beweegreden De functie van de considerans, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie, is dat daarin de strekking van, en indien daartoe aanleiding is, het motief tot de vaststelling van de wet in hoofdzaak kort wordt weergegeven. Gangbaar is dat het voldoende wordt geacht te vermelden dat het wenselijk is ten aanzien van een bepaald onderwerp een regeling te treffen. De memorie van toelichting bevat een verantwoording van het wetsvoorstel. Vergelijk hieromtrent de aanwijzingen 117-120 en 211-222 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Met considerans en toelichting wordt invulling gegeven aan het door deze leden in het kader van wetgeving genoemde motiveringsbeginsel. Zulks geldt ook ten aanzien van het voorliggende wetsvoorstel.

ARTIKEL III

Aan een toevoeging als door de PvdA-fractieleden voorgestaan bestaat onzerzijds geen behoefte. Het is daarbij van belang dat het woord «aldus» vooral verwijst naar de manier van aanvaarding, hetwelk hier niet relevant is, en het woord «aanvaarde» er ten onrechte vanuit gaat dat het het overwegingsvoorstel zelve is dat in de tweede lezing komt.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers

De Minister van Binnenlandse Zaken, E. van Thijn

' Voor een uitvoerige beschrijving zie: Prakke, L & C. A. J. M. Kortmann (red.) (1993)Hef Staatsrecht van de landen der Europese Gemeenschappen. Deventer: Kluwer (4de herziene druk).

Bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag Hieronder volgt naar aanleiding van de vraag van het lid van de RPF-fractie daarover, een overzicht van de grondwetsherzieningsprocedure in andere lidstaten van de Europese Unie.1 Wij merken overigens op dat die procedures onderling moeilijk te vergelijken zijn. Voor een aantal lidstaten geldt bovendien dat wijziging van de grondwet niet mogelijk is in bepaalde omstandigheden. Uit het overzicht blijkt in welke andere lidstaten tussentijdse ontbinding van de senaat -voor zover de andere lidstaten zo'n orgaan kennen -mogelijk dan wel vereist is. Wij achten dit overzicht overigens vooral informatief. Uit de wijze waarop in andere landen met een geschreven grondwet gestalte is gegeven aan de procedure voor grondwetsherziening, kan naar onze mening geen dwingende conclusie worden getrokken voor de Nederlandse grondwetsherzieningsprocedure. In België volgt na de eerste lezing in beide kamers -de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat -de afkondiging van de voor herziening in aanmerking komende bepalingen in de Grondwet. Door de afkondiging na de eerste lezing worden beide kamers van rechtswege ontbonden en volgen voor beide kamers verkiezingen. De nieuwe kamers en de regering vormen samen de Constituante, die bevoegd is aan de herziening inhoud te geven. In België vormt de tweede lezing daarmee het zwaartepunt van de grondwetsherziening. De aanvaarding door de Kamer en de Senaat in de tweede lezing vereist een 2/3-quorum en 2/3-meerderheid.

In Luxemburg geschiedt herziening van de grondwet, behoudens enkele bijzondere regels, volgens de bevoegdheids-en procedureregels die gelden voor een gewone wet. De procedure is voor een groot deel vergelijkbaar met die in België, met dien verstande dat het Luxemburgse parlement slechts één kamer kent: de Kamer van Afgevaardigden. De grondwetsherziening vangt aan met een verklaring van «de wetgevende macht» waarin de te wijzigen bepalingen worden vermeld, gevolgd door een ontbinding van rechtswege van de Kamer van Afgevaardigden en algemene verkiezingen binnen drie maanden. Na de verkiezingen kan de Kamer de grondwetsherziening binnen de grenzen van de verklaring van de wetgevende macht aanvaarden met een quorum van 3/4 van het aantal leden van de Kamer en aannemen met ten minste 2/3 van het aantal uitgebrachte stemmen.

In Du/fs/andgeschiedt wijziging van de grondwet bij wet, waarbij voor de totstandkoming van die wet een gekwalificeerde meerderheid nodig is, te weten 2/3 van de stemmen van de leden waaruit de bondsdag bestaat en ten minste 2/3 van de stemmen die in de bondsraad kunnen worden uitgebracht. In Frankrijk geschiedt een wijziging van de grondwet in eerste lezing door aanvaarding door beide kamers -de Assemblée en de Senaat -van een voorste! op voordracht van de president. Daarna kan het in eerste lezing aangenomen voorstel voor een tweede lezing aan de verenigde vergadering van beide kamers worden voorgelegd. De verenigde vergadering kan het voorstel met 3/5 van het aantal uitgebrachte stemmen aanvaarden. Het in eerste lezing aangenomen voorstel kan ook aan een beslissend referendum worden onderworpen. De wijziging kan dan zonder tweede lezing tot stand komen.

In Denemarken komt een wijziging van de grondwet tot stand door twee lezingen in het parlement. Tussen deze twee lezingen worden parlementsverkiezingen gehouden. Binnen een half jaar na aanvaarding in tweede lezing wordt de grondwetsherziening aan een beslissend referendum onderworpen, waarbij een gewone meerderheid vereist is.

In /er/and wordt een voorstel tot wijziging van de grondwet als wetsvoorstel behandeld en na door beide Huizen van het parlement -het Huis van Afgevaardigden en de Senaatte zijn aanvaard aan een beslissend referendum onderworpen, waarbij een gewone meerderheid vereist is.

In Italië kan de grondwet bij constitutionele wet gewijzigd worden. Voor zo'n constitutionele wet geldt een verzwaarde wetsprocedure. Een voorstel daartoe dient in eerste lezing tweemaal met een tussenliggende periode van ten minste drie maanden door beide kamers -de Kamer van afgevaardigden en de Senaat -te worden aanvaard, de tweede maal met een gewone meerderheid van de leden van de kamers. In tweede lezing moet het voorstel door beide kamers met 2/3-meerderheid worden aanvaard. Indien de aanvaarding in tweede lezing in een van beide kamers wel met een absolute meerderheid, maar niet met 2/3 van de leden is aanvaard, wordt het voorstel gepubliceerd en kan 1/5 deel van de leden van een der kamers, 500000kiezers of vijf gewestelijke raden aan het Centraal bureau voor het referendum verzoeken dat het ontwerp aan een beslissend referendum wordt onderworpen. Wordt geen (geldig) verzoek tot referendum gedaan, dan gaat de president over tot afkondiging van de wet.

In Spanje bestaat een zware procedure voor een algehele herziening van de Grondwet dan wel een partiële herziening waarbij bepaalde artikelen in het geding zijn. Voor de overige (partiële) grondwetsherzieningen geldt een lichtere procedure. Bij de lichte procedure moeten de beide kamers het Congres en de Senaat -het herzieningsvoorstel met ten minste drie vijfden van hun leden aanvaarden. Wordt in de Senaat wel een gewone maar geen 3/5-meerderheid gehaald, dan kan het congres met 2/3 van het aantal zittende leden de herziening realiseren. In elk geval moet de herziening binnen vijftien dagen na de aanvaarding worden onderworpen aan een beslissend referendum, indien 1/10 deel van een van beide kamers daarom verzoekt. De zware procedure vereist dat beide kamers met 2/3 van de zittende leden instemmen met het principe dat een bepaalde herziening wordt voorgenomen. Vervolgens worden beide kamers ontbonden. De nieuw gekozen kamers moeten eerst de principebeslissing tot grondwetswijziging bevestigen en vervolgens de nieuwe tekst met 2/3-meerderheid aanvaarden, waarna een beslissend referendum de procedure afsluit.

In Portugal kan uitsluitend het parlement het initiatief nemen tot een grondwetsherziening. Grondwetsherziening geschiedt in de wetsvorm. Het parlement kan pas vijf jaar na een laatste herziening van de grondwet overgaan tot herziening van de grondwet. Met een meerderheid van 4/5 van de zittende leden kan het parlement eerder tot herziening besluiten. Na de datum van indiening van het wijzigingsvoorstel dienen andere voorstellen binnen 30 dagen te zijn ingediend. De stemming over de wijzigingsvoorstellen dient te worden gehouden voor het einde van zittingsperiode van het parlement. Wijziging van de grondwet vereist een 2/3-meerderheid van de zittende parlementsleden.

In Griekenland is de procedure voor wijziging van de grondwet niet eenduidig geregeld. Het Griekse constitutionele recht wordt gekenmerkt door een systeem van geschreven statische grondwetten. De Gekozen Vergadering kan in zogenoemde resoluties bepaalde aangelegenheden van constitutionele aard regelen, waaronder de procedure tot herziening van de grondwet. De procedure volgens welke de grondwet wordt herzien, is daardoor niet eenduidig.

 
 
 

2.

Meer informatie