Nota naar aanleiding van het verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet tot aanvulling van de bepaling inzake de verkiezing van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden, in verband met tijdelijk vervanging van hun leden wegens zwangerschap en bevalling

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 5

Verklaring dat er grond bestaat eert voorstel in overweging te nemen tot aanvulling van de bepalingen in de Grondwet inzake de verkiezing van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden, in verband met tijdelijke vervanging van hun leden wegens zwangerschap en bevalling NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 26 november 1993

  • Inleiding

Met grote belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag dat de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft uitgebracht over het overwegingsvoorstel inzake de tijdelijke vervanging van leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden, wegens zwangerschap en bevalling. Wij zijn de commissie erkentelijk dat zij het verslag op zo korte termijn na indiening van het wetsvoorstei bij de Kamer heeft uitgebracht. De verschillende f racties plaatsten in hun reacties vanuit uiteenlopende gezichtspunten fundamentele opmerkingen bij de onderhavige materie. Deze reacties hebben ons andermaal aanleiding gegeven tot een beschouwing van dit wetsvoorstel tot grondwetswijziging. In deze nota is zo zorgvuldig en precies mogelijk aandacht besteed aan de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen. Overeenkomstige vragen van verschillende fracties zijn gezamenlijk beantwoord. Wij vertrouwen erop hiermee voldoende duidelijkheid te hebben gegeven voor een adequate en spoedige voortgang van de parlementaire behandeling.

  • Noodzaak van grondwetswijziging

De leden van de CDA-fractie waren van mening dat een vervangingsregeling zoals beoogd doeltreffend kan zijn. Zij brachten onder meer naar voren dat voor dit specifieke verlof -een term overigens die hier minder van toepassing lijkt, omdat een lid van een vertegenwoordigend orgaan geen werktijdenregeling heeft en niet in dienstbetrekking staat een specifieke vervangingsregeling op zijn plaats is.Zij stelden wel de vraag of er buiten het instituut van stemoverdracht nog andere alternatieven onderzocht zijn waarvoor grondwetswijziging niet noodzakelijk is. Ons antwoord daarop is dat wij inderdaad in eerste instantie hebben gezocht naar een oplossing die kan worden getroffen zonder wijziging van de Grondwet. Uit dat onderzoek is echter gebleken dat dat niet mogelijk is. Ook de leden van de PvdA-fractie hebben gezocht naar een oplossing die onder de thans geldende Grondwet kan 315748F ISSN0921 -7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's-Gravenhage 1993 worden getroffen. De PvdA-fractieleden, die dit wetsvoorstel tot ons genoegen verwelkomden, hadden eerder reeds aangedrongen op een regeling voor de vervanging van volksvertegenwoordigers die wegens zwangerschap en bevalling hun functie tijdelijk niet kunnen vervullen. Op de oplossing die zij voorstellen en de vraag in hoeverre deze inderdaad zonder grondwetswijziging kan worden gerealiseerd gaan wij hieronder in.Eerst vraagt de aandacht de noodzaak van grondwetsherziening. Zowel de leden van de CDA-fractie als die van de PvdA fractie stelden de vraag waarom voor een tijdelijke vervangingsregeling een grondwetsherziening noodzakelijk is. Wij hebben in de memorie van toelichting aangegeven dat het nodig is de Grondwet te herzien alvorens een wettelijke vervangingsregeling constitutioneelrechtelijk mag worden getroffen. De Raad van State en de drie adviseurs delen dit oordeel, ook al werpt prof. mr. C.A.J.M. Kortmann nog wel even de vraag op of de stelling -hoewel zijns inziens gewaagd verdedigbaar zou zijn of het ook zonder grondwetswijziging kan. Weliswaar is, zoals ook Kortmann heeft opgemerkt, in de Grondwet na de herziening van 1983 niet meer nadrukkelijk bepaald dat de leden voor vier jaren worden gekozen. Dit neemt echter geenszins weg dat het grondwettelijk systeem uitgaat van een verkiezing van kamerleden (artikel 55) op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging (artikel 53) voor de kamer die een zittingsduur van vier jaren heeft (artikel 52). Het zou naar ons oordeel nogal gekunsteld zijn om in het licht van deze bepalingen de stelling te verdedigen dat het de wetgever vrij zou staan om een regeling te treffen die de verkiezing van kamerleden tot aan het einde van de zittingsperiode doorbreekt. Voorts is van belang dat uit de artikelen 56 en 57 (voor kamerleden) en 129 (voor leden van gemeenteraden en provinciale staten) van de Grondwet een limitiatief stelsel van beëindiging van het lidmaatschap van het betrokken vertegenwoordigend orgaan moet worden afgeleid. Het constitutionele systeem impliceert derhalve dat er onder de huidige Grondwet rechtens geen mogelijkheid is voor de wetgever om het lidmaatschap van een vervanger van rechtswege te doen eindigen na afloop van de vervangingstermijn.

Wij kunnen de leden van de PvdA-fractie dan ook zeer goed volgen waar zij stellen dat het introduceren van andere gronden voor een dwingende beëindiging van het lidmaatschap dan die in de Grondwet limitatief zijn vermeld, strijdigheid met de Grondwet zou opleveren. Introduktie van een nieuwe beëindigingsgrond door de wetgever vergt grondwetswijziging. Het is in dit verband dan ook niet van belang, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie op hun desbetreffende vraag, langs welke weg de wetgever zou menen een vervangingsregeling te moeten treffen. Ook hetgeen deze leden voor ogen staat -het bij wet rechtens afdwingbaar maken van een specifieke overeenkomst met de vervanger (een overeenkomst welke thans naar vaste jurisprudentie van Hoge Raad en Raad van State rechtens niet afdwingbaar is) -zou immers vorm moeten krijgen in een wettelijke regeling. Dit betekent dat ook deze oplossing grondwetswijziging vergt.

Voor een goed begrip van het voorstel dat deze leden doen, achten wij het van belang nog eens de kern van het arrest van de Hoge Raad in de zaak van de zgn. verkiezingsafspraken Elsloo (AB 1971, 135) c.a. hier weer te geven. Kort gezegd ging het in de Elslose zaak om het volgende. Eiser (Meijers) en gedaagden (Van Hees c.s.) die gezamenlijk een kandidatenlijst vormden voor de gemeenteraadsverkiezingen van Elsloo hadden afgesproken dat in afwijking van de Kieswet als gekozen zouden worden beschouwd die kandidaten die achtereenvolgens op hun persoon de meeste stemmen zouden hebben verenigd. Het betrof hier een arrest van de Hoge Raad tot standgekomen nadat procureur-generaal Langemeijer cassatie in het belang der wet had ingesteld inzake een vonnis in kort geding van de Pres. Rb. Maastricht.1 De Hoge Raad vernietigde het bestreden vonnis. Daarbij werd ten aanzien van het eerste middel overwogen: «dat de bevoegdheid van de rechterlijke macht, als bedoeld in art. 2 Wet R.O., moet worden beoordeeld naar de aard van de door de aanlegger gestelde rechtsverhouding en het recht waarin deze vraagt te worden beschermd; (..) dat uit zodanige afspraak echter niet voortvloeit eigendom of enig daaruit voortspruitend recht, een schuldvordering of een burgerlijk recht, alles als bedoeld in art. 2 Wet R.O., en Meijers, door deze afspraak te stellen en naleving daarvan te vorderen, niet heeft gesteld een rechtsverhouding als in dat artikel bedoeld en niet bescherming heeft gevorderd in enig recht als daarin omschreven; dat, nu ook geen andere wettelijke bepaling de bevoegdheid daartoe aan de rechterlijke macht verleent, kennisneming van het door Meijers opgeworpen geschil niet aan deze toekomt; dat mitsdien de Pres. zich daarvan had behoren te onthouden en het eerste middel terecht wordt voorgedragen; dat dit meebrengt dat de andere middelen niet kunnen worden behandeld.» Voorts zijn van belang de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 6 september 1982 (AB 1983, 114) en het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1988 (AB 1989, 185). Overigens had inderdaad deze door de leden van de PvdA-fractie genoemde jurisprudentie naast de alom bekende standaarduitspraak van de Hoge Raad inzake de verkiezingsafspraken Elsloo kunnen worden genoemd. De Afdeling rechtspraak overwoog in haar uitspraak onder meer het volgende: «De grief van appellant, dat A.P. Hermans zijn benoeming niet had mogen aannemen in verband met eerder gemaakte interne afspraken binnen de politieke groepering waartoe zij behoren, kan -wat daar overigens ook van zij -er niet toe leiden dat verweerder laatstgenoemde niet tot lid van de raad had mogen toelaten. De bepalingen van de Kieswet hebben betrekking op de publieke orde en zijn van dwingend recht, zodat daaraan niet bij overeenkomst de kracht kan worden ontnomen.» De Hoge Raad overwoog: «Het Hof (Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba) heeft (..) zijn beslissing gebaseerd op zijn oordeel dat een dergelijke overeenkomst strijdt met het in de Staatsregeling neergelegde beginsel van het vrije mandaat van het Statenlid, welk beginsel de publieke orde betreft. Uit dit beginsel vloeit -aldus het Hof -voort dat de in de Staatsregeling (van Aruba) vervatte regeling van de gevallen dat een Statenlid moet aftreden -waaronder een tot aftreden verplichtende overeenkomst met zijn (vroegere) politieke partij niet is begrepen -als uitputtend moet worden beschouwd. Dit oordeel is juist. Het Hof heeft voorts terecht geoordeeld dat de bepalingen van het indertijd geldende Kiesreglement van publieke orde zijn zodat daaraan niet bij overeenkomst de kracht kan worden ontnomen, en dat die bepalingen geen ruimte laten voor een afspraak als (..) gemaakt, zodat ook die afspraak als nietig moet worden beschouwd.« Hiervoor hebben wij al aangegeven dat, gelet op het limitatief stelsel van lidmaatschapsbeëindiging voorzien in de Grondwet, grondwetswij- ziging ook nodig is om de (Kies)wet zo te wijzigen als de leden van de PvdA-fractie voorstellen. Aan de zojuist genoemde rechterlijke uitspraken kunnen naar ons oordeel voorts de navolgende gevolgtrekkingen worden verbonden voor het PvdA-fractievoorstel voor een wettelijke regeling inhoudende dat, als een lid wegens zwangerschap bedankt, deze met de opvolger kan afspreken dat hij op zijn beurt zal bedanken als de termijn van zestien weken voorbij is. In algemene zin geldt reeds dat niet snel wordt aangenomen dat bij overeenkomst afstand mag worden gedaan van grondrechten. Dit geldt stellig voor het passief kiesrecht. Vervolgens is er naar huidig recht het bezwaar dat ook door de Afdeling rechtspraak tot uitdrukking is gebracht, namelijk dat niet bij overeenkomst de kracht kan worden ontnomen aan de dwingendrechtelijke bepalingen van de Kieswet. Een stelsel waarbij de Kieswet op dit punt van regelend recht zou worden, in die zin dat betrokkenen bij afdwingbare overeenkomst zouden kunnen afwijken van het wettelijk stelsel, komt ons zeer onwenselijk voor (men denke bij voorbeeld aan complicaties die zich zouden voordoen bij ontbinding wegens wanprestatie en de mogelijkheid van een overeenkomst met contraprestatie). Wij achten het geen taak van de wetgever om afspraken die ertoe strekken af te wijken van de Kieswet te sanctioneren. Het is in onze opvatting onbestaanbaar dat de wetgever waar een zorgvuldig afgewogen kiesstelsel in de Kieswet is vastgelegd, het wettelijk mogelijk zou worden gemaakt om bij overeenkomst dit stelsel van publieke orde te doorkruisen. De wet dient daarvoor geen ruimte te bieden. Het ligt dan veeleer in de rede om -zoals ons voor ogen staat -het (kies)wettelijk stelsel zo aan te passen dat in de vervanging wegens zwangerschap en bevalling kan worden voorzien. Wij hebben kortom ook om deze redenen bezwaren tegen het voorstel van deze leden. Onze conclusie is derhalve dat het creëren van de mogelijkheid om bij overeenkomst het kieswettelijk stelsel te doorbreken moet worden afgewezen. Nadat is overgegaan tot een wijziging van de Grondwet zal binnen het systeem van de Kieswet een tijdelijkevervangingsregeling wegens zwangerschap en bevalling moeten worden opgenomen.

  • Overige algemene aspecten

De leden van de WD-fractie konden zich voorstellen dat naar mogelijkheden wordt gezocht om problemen van de zwangere volksvertegenwoordigster bij de uitoefening van haar mandaat te verhelpen. Zij toonden zich evenwel teleurgesteld door de motivering van het wetsvoorstel. Wij hopen in deze nota daar waar deze leden vroegen om een nadere onderbouwing hun teleurstelling te kunnen wegnemen. Namens de WD-fractie is tijdens het mondeling overleg over het kabinetsstandpunt inzake «Vrouwen in politiek en openbaar bestuur» (kamerstukken II 1992/93, 22777, nr. 2) al naar voren gebracht dat er hier reden is om wettelijke maatregelen te treffen ten einde voorwaarden te scheppen voor een verhoogde deelname van vrouwen aan de politiek en het openbaar bestuur. Wij menen dat dit wetsvoorstel geheel in lijn ligt met de voorwaardenscheppende taak van de wetgever zoals de leden van de WD-fractie die zien. Wij hebben er behoefte aan om onder verwijzing naar de uiteenzettingen in de memorie van toelichting te beklemtonen dat de bestaande mogelijkheden om te voorzien in de uitoefening van de vertegenwoordigende functie in de periode rond de bevalling door het vrouwelijk lid van het vertegenwoordigend orgaan te kort schieten. Dit geeft aanleiding tot problemen, doch levert ook een belemmering op voor vrouwen bij het uitoefenen van hun passief kiesrecht. Wij zijn van oordeel dat er gelet op de omstandigheid dat het hier gaat om belemmeringen die uitsluitend vrouwen treffen een taak voor de (grond)wetgever ligt om deze belemmeringen weg te nemen.

Wij hebben met erkentelijkheid kennis genomen van de beschouwingen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie, die wij als een waardevolle bijdrage beschouwen aan de gedachtenwisseling over een vervangingsregeling wegens zwangerschap en bevalling. Deze leden vonden het, hoewel evenals ondergetekenden bewust van bezwaren die aan zo'n regeling kleven, van belang dat een goede regeling kan worden getroffen en ook wordt getroffen. Onlangs hadden zij nog in eigen kring kunnen ervaren welke ernstige bezwaren er kleven aan de huidige situatie. Zij waren van oordeel dat vrouwen optimaal in de gelegenheid moeten worden gesteld gebruik te maken van het passief kiesrecht.

Met enige teleurstelling hebben wij kennis genomen van de opvatting van de leden van de SGP-fractie dat de voorgestelde wijziging niet wenselijk en niet noodzakelijk is. Zij meenden dat in de memorie van toelichting in het geheel niet is ingegaan op de argumenten die naar voren komen uit de ingewonnen adviezen. Dit is echter niet juist. In de toelichting is op verscheidene plaatsen expliciet ingegaan op de adviezen. Ook is op andere plaatsen impliciet gereageerd op de adviezen. Daar waar deze adviezen betrekking hebben op de invulling van de wettelijke vervangingsregeling is daaraan in de memorie geen aandacht besteed, omdat dit wetsvoorstel uitsluitend strekt tot het grondwettelijk mogelijk maken van een dergelijke wettelijke regeling Voorts bevat een enkel advies ook beschouwingen die de reikwijdte van onze voornemens te buiten gaan.

Het deed ons deugd dat de leden van de GPV fractie geen principieel bezwaar hadden tegen het voorliggende voorstel. Hoewel zij het zoeken van een oplossing primair beschouwen als een aangelegenheid voor eigen kring (in overleg met echtgenoot, fractie en partij), konden zij zich voorstellen dat de grondwetgever het tot zijn taak rekent na te gaan of soms ondervonden belemmeringen kunnen worden weggenomen.

Als al wordt overwogen de Grondwet zodanig te wijzigen, dat een vervangingsregeling mogelijk wordt, moet er sprake zijn van bijzonder zwaarwegende motieven, zo merkte het lid van de RPF-fractie op. Anders dan dit lid zijn wij de overtuiging toegedaan dat daarvan bij tijdelijke vervanging in geval van zwangerschap en bevalling sprake is. Er zijn weliswaar mogelijkheden om op basis van afspraken een voorziening te treffen, doch deze zijn -wij hebben het al eerder betoogd -ontoereikend. Dit lid vroeg ons in dit kader of ons gevallen bekend zijn waarin -rechtens niet afdwingbareafspraken zijn gemaakt over tijdelijke vervanging wegens zwangerschap en bevalling. Het antwoord op deze vraag moeten wij schuldig blijven in die zin dat wanneer men ontslag neemt uit een vertegenwoordigende functie niet wordt aangegeven om welke reden dat is. Wel is ons bekend dat het in de afgelopen jaren bij Tweede-Kamerleden geen enkele maal tot een «vervangingsafspraak» wegens zwangerschap en bevalling is gekomen. Hetzelfde lid vroeg wat de voorgestelde grondwetswijziging verandert in de positie van de vervanger Ons antwoord daarop luidt dat de vervanger gedurende de periode van vervanging (16 weken) dezelfde rechten en plichten als elk ander lid van het vertegenwoordigend orgaan zal hebben. Betrokkene heeft kortom gedurende die periode geen andere positie dan andere leden.

Hierboven is in antwoord op vragen van de SGP-fractie reeds een antwoord gegeven op de vragen van het lid van de RPF-fractie over de mate waarin is ingegaan, resp. rekening gehouden met de ingewonnen adviezen. Wij wijzen er overigens op dat adviezen, hoe zwaar zij ook wegen, niet dwingen tot navolging. Wij zijn van oordeel dat er valide argumenten zijn -zoals in het nader rapport, in de toelichting en in deze nota uitgewerkt -die ertoe leiden dat niet op alle onderdelen overeenkomstig de adviezen dit grondwetswijzigingsvoorstel is ingericht. Meer in het bijzonder merken wij in de richting van deze fractie nog op dat de stelling van Kortmann inzake de noodzaak van grondwetswijziging in onderdeel VI van de memorie van toelichting niet is onderschreven. Eerder in deze nota is daaraan ook aandacht besteed.

  • De wenselijkheid van een vervangingsregeling

In antwoord op de desbetreffende vraag van de CDA-fractieleden merken wij op dat de thans bestaande mogelijkheid om vervanging te regelen bij zwangerschap en bevalling beslist onvoldoende is. Wij wijzen er ten eerste op dat thans niet gesproken kan worden van een wettelijke vervangingsregeling. Als het betrokken lid thans al niet besluit om, nu een dergelijke regeïing ontbreekt, haar lidmaatschap definitief te beëindigen, dan bestaat er de niet in de wet geregelde mogelijkheid om zich te laten «vervangen». Dat kan door gebruik te maken van de mogelijkheden die de Kieswet thans biedt om ontslag te nemen en over hetgeen volgt afspraken te maken met de «vervanger». Aan deze mogelijkheid kleven echter grote bezwaren. In onderling overleg met de kandidaat die als eerstvolgende op de lijst van haar politieke partij voor benoeming in aanmerking komt en met degenen die eerder voor benoeming in aanmerking kwamen, maar op dat moment geen lid (meer) zijn, kan op basis van afspraken in de vervanging worden voorzien. Het nadeel van deze mogelijkheid is echter dat zij is gebaseerd op onderlinge afspraken waarvan de nakoming in rechte niet afdwingbaar is. Afspraken die bovendien (jegens de kiezers) niet openbaar hoeven te zijn gemaakt. Zoals wij in de memorie van toelichting hebben aangegeven, is er aldus voor het desbetreffende lid van een vertegenwoordigend orgaan geen wettelijk recht op terugkeer na de noodzakelijke onderbreking vanwege zwangerschap en bevalling. Terecht wezen deze leden er op dat het ook voor de fracties in de vertegenwoordigende organen nadelig kan zijn dat een publiekrechtelijke regeling ontbreekt. Vooral bij kleine fracties kan de continuïteit in gevaar komen. Het vorenstaande bijeen genomen met de minder aantrekkelijke positie van de «vervanger» vormde voor ons voldoende grond om het onderhavige wetsvoorstel in te dienen.

De leden van de WD-fractie meenden dat met de voorgestelde regeling het tegengestelde wordt bereikt van wat wordt beoogd, namelijk problemen voor de vrouw bij het uitoefenen van haar mandaat te verkleinen. Wij zijn het met deze leden eens dat tijdens de vervangingsperiode de betrokken vrouw inderdaad haar mandaat niet uitoefent. Doch wij nemen nadrukkelijk afstand van de suggestie van deze leden dat de verdere gelijkstelling -wij spreken liever van gelijke behandeling van mannen en vrouwen hiermee niet gediend zou zijn. Ten eerste is van belang dat het ontbreken van een vervangingsregeling een belemmering voor (jonge) vrouwen kan zijn, c.q. is om a) een benoeming tot lid van een vertegenwoordigend orgaan te aanvaarden, b) het lidmaatschap daadwerkelijk uit te oefenen in de periode rond de bevalling en c) voort te zetten na de bevalling. Een vervangingsregeling zal hierin moeten voorzien. Ten tweede is van belang dat een vervangingsregeling ziet op een korte periode gedurende welke het lidmaatschap niet wordt uitgeoefend, waarna de uitoefening van het lidmaatschap wederom volledig kan worden hervat. Indien de vervanger een man zou zijn, betekent dat inderdaad dat voor die periode in statistischrepresentatief opzicht de manvrouwverhouding (nog) ongunstiger uitvalt voor vrouwelijke leden van vertegenwoordigende organen. Doch bij afwezigheid van een vervangingsregeling zal die verhouding naar onze overtuiging stellig nog ongunstiger zijn. Vrouwen zouden er in dat geval van weerhouden (kunnen) worden om zich kandidaat te stellen.

De leden van de WD-fractie hadden vanuit het gelijkheidsbeginsel moeite met de voorgestelde vervangingsregeling wegens zwangerschap en bevalling. Er ontstaan in hun ogen volksvertegenwoordigers die hun mandaat bekleden tot de volgende verkiezingen en die hun mandaat tijdelijk bekleden. Het lid van de RPF-fractie meende zelfs dat hier een discriminerend element in de wetgeving wordt geïntroduceerd door aan zwangere vrouwen een faciliteit toe te kennen die aan anderen (bij voorbeeld ernstige zieken) wordt onthouden. Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen brengt met zich dat waar zwangerschap en bevalling zich uitsluitend voordoen bij vrouwen, het op zijn minst genomen gerechtvaardigd is hiermee rekening te houden in de regelgeving. Van ongelijke behandeling, resp. discriminatie is in casu dan ook geen sprake. Uiteraard zal de te treffen wettelijke regeling als bedoeld in artikel 57a van de Grondwet in overeenstemming moeten zijn met artikel 1 van de Grondwet. Elders in deze nota wordt ingegaan op vervanging in (het ongelijke) geval van langdurige ziekte. Wij gaan er voorts van uit dat de leden van de WD-fractie met de regering van oordeel zijn dat belemmeringen voor vrouwen om op gelijke voet met mannen aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen, dienen te worden weggenomen. De voorgestane regeling voor tijdelijke vervanging van leden van vertegenwoordigende organen wegens zwangerschap en bevalling past in dat kader. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is ook dan in geen enkel opzicht sprake. Dat er door een dergelijke regeling twee soorten volksvertegenwoordigers ontstaan, zien wij niet in. Elke volksvertegenwoordiger heeft immers, ongeacht de duur van haar of zijn lidmaatschap resp. verwachtingen ten aanzien van de toekomstige duur van dat lidmaatschap, staatsrechtelijk dezelfde positie en beschikt over dezelfde rechten en plichten als elke andere volksvertegenwoordiger.

Tegen de achtergrond van een effectieve uitoefening van het passief kiesrecht delen wij het oordeel van de leden van de D66-fractie dat naarmate meer (jonge) vrouwen actief participeren in de politiek een goede vervangingsregeling wegens zwangerschap en bevalling des te meer wenselijk wordt. Wij zien hun beschouwingen en overwegingen op dit punt dan ook als een ondersteuning voor het voorliggende wetsvoorstel. Met instemming hebben wij kennis genomen van de opmerking van de leden van de SGP-fractie dat de grondwettelijke structuur zodanig is dat de leden van een vertegenwoordigend orgaan worden verkozen voor de zittingsduur van het orgaan. In antwoord op hun vraag of wij niet beducht zijn dat met een vervangingsregeling -die volgens deze leden niet goed past bij deze structuur en het (persoonlijk) karakter van het lidmaatschap van een vertegenwoordigend orgaan -«het einde niet meer is te overzien», merken wij op dat wij zorgvuldig hebben overwogen om welke reden en in welke gevallen een tijdelijke vervangingsregeling verantwoord is. De uitkomst van deze overwegingen ligt thans wat het grondwettelijk aspect betreft, voor u. Wij verwijzen in dit verband ook naar ons antwoord op de vragen over een algemene vervangingsregeling en over de mogelijkheid van stemoverdracht.

Het lid van de RPF-fractie stelde voorop dat hij met de regering van oordeel verschilt over de taak van de overheid ten aanzien van de politieke participatie van vrouwen. Hij pleitte ervoor een algemene vervangingsregeling of in het geheel geen regeling te treffen. In andere organisaties dan vertegenwoordigende colleges bestaat in veel gevallen geen formele vervanging, zo merkte hij op. Wij wijzen dit lid erop dat er in dergelijke gevallen anders dan hier geen grondwettelijke belemmering is om een een regeling te treffen. Voorts is er voor zover sprake is van een arbeidsverhouding juist wel een regeling die terugkeer na de bevalling garandeert. Daarenboven gaat het hier om het lidmaatschap van organen die in ons staatkundig bestel de gehele (Nederlandse, provinciale of gemeentelijke) bevolking representeren. Voorts is het primair de taak van dergelijke particuliere organisaties om zelf voorzieningen te treffen voor zwangerschap en bevalling. Dit lid vroeg wat verstaan moet worden onder de term «op gelijke voet» uit artikel 7 van het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie jegens de vrouw. Deze bepaiing strekt ertoe vrouwen en mannen gelijkelijk toegang te geven tot de uitoefening van publieke functies. Niet toegestaan is onderscheid dat tot doel of strekking heeft de uitoefening van vrouwen van het recht om openbare ambten te bekleden aan te tasten of teniet te doen. Ook artikel 3 van de Grondwet kent deze term: Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar. De vraag van dit lid over een mogelijk discriminerend element in de wetgeving is hierboven al (ontkennend) beantwoord.

  • Een algemene vervangingsregeling?

De leden van de CDA-fractie vroegen of ook overwogen is om in gevallen van langdurige ziekte een analoge regeling te treffen. De leden van de fracties van de WD en de SGP stelden eveneens een vraag over de wenselijkheid van een algemene vervangingsregeling (langdurige ziekte en verblijf buitenslands). De leden van de D66-fractie sloten zich juist aan bij de drie adviseurs; deze leden willen de wettelijke vervangingsmogelijkheid beperkt te houden tot zwangerschap en bevalling. De GPV-fractieleden vroegen naar de rechtvaardigingsgrond voor de beperking tot situaties van zwangerschap en bevalling. In de aangegeven andere gevallen kan immers ook sprake zijn van een moeilijke afweging. Het lid van de RPF-fractie daarentegen meende met Burkens dat een algemene vervangingsregeling wegens andere omstandigheden dan zwangerschap en bevalling terecht is afgewezen. Wij merken op dat overwogen is om in andere gevallen, bij voorbeeld langdurige ziekte of langdurig verblijf buitenslands, de mogelijkheid van een vervangingsregeling te openen. Voorop gesteld moet worden dat ons primair voor ogen stond een regeling voor de tijdelijke vervanging wegens zwangerschap en bevalling. Doch daarbij is tevens onder ogen gezien of ook niet wegens andere klemmende redenen een vervangings-regeling zou moeten worden getroffen (vgl. de voorlopige standpuntbepaling die op 29 maart 1993 aan de Tweede Kamer is toegezonden (kamerstukken II 1992/93, 22777, nr. 3, § V.3). In onze adviesaanvraag aan de drie hoogleraren is ook gevraagd naar de mogelijkheid van een ruimere vervangingsregeling dan wegens zwangerschap en bevalling. In hun adviezen komen de drie hoogleraren tot het oordeel dat het niet wenselijk is om de mogelijkheid te bieden voor een meer algemene vervangingsregeling. Burkens meent dat, gelet op de positie die een lid van een vertegenwoordigend orgaan inneemt, de opneming van een meer algemene vervangingsmogelijkheid zeer kritisch dient te worden

benaderd. De argumentatie voor een vervangingsregeling wegens zwangerschap en bevalling -dat is de eis belemmeringen aan de participatie van vrouwen op gelijke voet aan mannen uit de weg te ruimen -is niet van toepassing op andere gevallen. In die andere gevallen, zo betoogt Goldschmidt, is er immers geen sprake van een «risico» dat uitsluitend vrouwen treft. Kortmann is zonder meer tegen de mogelijkheid voor een tijdelijke vervangingsregeling. Mede tegen de achtergrond van deze adviezen en gelet op de inhoudelijke bezwaren die kleven aan een algemene vervangingsregeling zijn wij van oordeel dat er goede grond is om deze mogelijkheid te beperken tot vervanging wegens zwangerschap en bevalling. Zo'n regeling ziet op een vaste periode en neemt barrières weg die bij uitsluiting voor vrouwen kunnen bestaan. Dit is niet het geval bij bij voorbeeld langdurige ziekte. Wij achten een vervangingsregeling wegens zwangerschap en bevalling ook geen ontoelaatbare inbreuk op het gesloten systeem van verkiezing en op het karakter en de positie van een volksvertegenwoordiger. Het gaat veeleer om een aangewezen aanvulling en correctie van het stelsel die voortvloeit uit het beginsel van een effectieve uitoefening van het passief vrouwenkiesrecht.

Naar aanleiding van het voorbeeld van de militair die tijdelijk buitenslands verblijft in verband met werkzaamheden, wordt overigens opgemerkt dat bij langdurig verblijf normaliter niet meer wordt voldaan aan de eis van ingezetenschap die geldt voor het lidmaatschap van de gemeenteraad en voor het lidmaatschap van provinciale staten. In het geval van militairen kan dit anders liggen, omdat zij op grond van een speciale regeling onder omstandigheden hun inschrijving in het bevolkingsregister kunnen handhaven. In het algemeen echter zullen leden van de gemeenteraad en leden van provinciale staten die gedurende lange tijd in het buitenland verbiijven, hun lidmaatschap van deze vertegenwoordigende organen moeten opgeven en is er dus geen sprake van problemen rondom hun vervanging.

De leden van de CDA-fractie wilden een nadere toelichting op het niet opvolgen van het advies van de Raad van State op het punt van de vervanging in gevallen van langdurige ziekte. Als wij het goed zien heeft de Raad in zijn advies (pt. 4) uitsluitend gedoeld op de positie van mannelijke leden wegens zwangerschap en bevalling van hun levenspartners. Voor onze reactie op dit punt verwijzen wij deze leden naar het nader rapport.

Het lid van de RPF-fractie vroeg in welke concrete gevallen het tijdelijk verzuim in het recente verleden tot onoverkomelijke problemen heeft geleid. Wij verwijzen dit lid hiervoor wat de Tweede Kamer betreft naar de bijdrage van de D66-f ractie in het verslag en naar de situaties die zich hebben voorgedaan rond de bevalling door twee leden van de fractie van Groen Links. Daarnaast is nog van belang dat ons uiteraard niet bekend is in welke gevallen de afwezigheid van een adequate regeling heeft geleid tot het in het geheel afzien van, resp. uitstellen van beschikbaarheid voor deelname door vrouwen aan vertegenwoordigende organen.

  • Stemoverdracht als alternatief?

Met voldoening hebben wij geconstateerd dat de leden van de CDA-fractie niet veel heil zagen in het introduceren van het instituut van stemoverdracht. Dit deed ook naar hun oordeel geen recht aan het functioneren als volwaardig lid van een vertegenwoordigend orgaan. De leden van de D66-fractie deelden dit oordeel en wezen er ook nog op dat dit instituut geen oplossing biedt voor éénpersoonsfracties.

De redactie van artikel 57a, waarin sprake is van tijdelijke vervanging, zo antwoorden wij de leden van de SGP-fractie, biedt de wetgever overigens niet de ruimte voor een regeling van stemoverdracht. Voor introduktie van een meervoudige stem zou, zo antwoorden wij het lid van de RPF-fractie, een afzonderlijke grondwetswijziging nodig zijn. Voor een reactie op zijn opmerkingen over de meerwaarde van een «startend» lid van een vertegenwoordigend orgaan boven dat van het uitbrengen van de stem verwijzen wij het lid van de RPF-fractie naar onze antwoorden op de desbetreffende vragen van de leden van de fracties van het CDA ende WD (in 7).

  • Inhoud van de regeling

Diverse vragen zijn gesteld over de inhoud van de wettelijke regeling die ons voor ogen staat nadat de Grondwet met het oog daarop is gewijzigd. In de memorie van toelichting hebben wij voor de contouren van zo'n regeling verwezen naar de proeve die bij onze voorlopige standpuntbepaling is gevoegd. Gaarne gaan wij hier zo uitgebreid als in dit stadium mogelijk is in op de nadere vragen die daarover zijn gesteld. Wij merken daarbij wel op dat nu een algehele en precieze uitwerking van de regeling nog niet voorhanden is, op sommige vragen niet en detail kan worden ingegaan. Daar waar in het verslag vragen zijn gesteld die waardevolle opmerkingen inhouden voor het uiteindelijk wetsvoorstel, geeft dat ons bovendien de gelegenheid om daarmee bij de voorbereiding van het voorstel rekening te houden.

De vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de invulling van de wettelijke regeling door óf een gesanctioneerde afspraak óf een beëindiging van rechtswege, behoeft in het licht van het voorgaande geen beantwoording meer. Dezelfde leden vroegen vervoigens wat er gebeurt indien degene die vervangen wordt tijdens de periode van afwezigheid niet meer aan de benoemingsvereisten voldoet of komt te overlijden. In de proeve is dit punt niet geregeld. In het voorstel tot wijziging van de Kieswet zal hiervoor een voorziening moeten worden getroffen, waarbij ook de positie van de vervanger zal worden betrokken. Voorts vroegen deze leden of wij sancties voorzien indien zou blijken dat het lid van een vertegenwoordigend orgaan dat tijdelijk vervangen wil worden wegens zwangerschap en bevalling, niet in deze omstandigheid verkeert. Ons antwoord luidt dat dat niet nodig is, omdat gebruik zal moeten worden gemaakt van een verklaring van een arts of een verloskundige omtrent de vermoedelijke datum van bevalling.

De leden van de PvdA-fractie zagen het goed dat de voorgestelde tekst van artikel 57a duidt op een verplichting van de wetgever om een vervangingsregeling te treffen. Dat is gelet op de rechtsgrond van dit overwegingswetsvoorstel -het openen van de constitutionele mogelijkheid om belemmeringen die voor vrouwen gelden, weg te nemen -ook nadrukkelijk beoogd. Doch pas wanneer de Grondwet is gewijzigd kan een wettelijke regeling worden getroffen. De passage op blz. 6 van de memorie van toelichting waarin aangegeven wordt dat «het wetsvoorstel tot doel heeft om het mogelijk te maken dat een dergelijke regeling kan worden getroffen» is dan ook geheel juist. Zoals in de voorlopige standpuntbepaling aangegeven, stond ons daarbij niet de zogenoemde wettelijk gesanctioneerde afspraak, (welke overigens als bijkomend nadeel heeft dat niet voorzien wordt in het wegnemen van

enkele andere belemmeringen op materieel rechtspositioneel terrein) voor ogen.

De leden van de fractie van D66 meenden dat in de in de proeve voor wijziging van de Kieswet voorgestelde artikelen X 5a juncto W 3 een verplichting zou kunnen worden gelezen voor het zwangere lid om zich te laten vervangen. Deze opvatting is echter niet juist. In artikel X 5a, eerste lid, is bewust gekozen voor de formulering dat 'een vrouwelijk lid van een vertegenwoordigend orgaan [...] tijdelijk ontslag kan nemen wegens haar zwangerschap en bevalling'. Er is derhalve geen verplichting tot het nemen van ontslag wegens zwangerschap en bevalling.

De leden van de D66-fractie stelden voorts in navolging van Burkens de positie van de vervanger aan de orde die in aanmerking wenst te komen voor een regulier vrijkomende vacature. Wijziging van de Kieswet conform de regeling zoals neergelegd in de proeve, zou ertoe leiden dat de vervanger niet in aanmerking komt voor benoeming in een reguliere tussentijdse vacature die zich voordoet op het moment dat hij lid is. In beginsel delen wij de opvatting van de leden van de fractie van D66 dat zulks wel mogelijk zou moeten zijn, hoewel wij thans reeds opmerken dat dit voorstel complicaties meebrengt. Wij zullen dit punt nader bezien bij de voorbereiding van het voorste! tot wijziging van de Kieswet.

Van de zijde van de CDA-fractie zijn verschillende vragen gesteld over wie in aanmerking komen om als vervanger op te treden. Gevraagd is onder andere of alleen diegenen voor vervanging in aanmerking komen die vermeld zijn op de kandidatenlijst en of het partijen vrij staat af te wijken van de op deze lijst voorkomende volgorde. Na de verkiezingen wordt door het centraal stembureau op basis van artikel P 19 van de Kieswet een rangschikking gemaakt van de kandidaten die een zetel hebben gekregen en vervolgens van de kandidaten die geen zetel hebben gekregen, in de volgorde waarin zij, gelet op de uitgebrachte stemmen en de rangschikking op de kandidatenlijsten, voor benoeming in aanmerking komen. Deze lijst is bepalend voor de benoeming in tussentijdse vacatures en zal dat ook zijn voor de benoeming in tussentijdse vacatures die ontstaan ten gevolge van ontslag wegens zwangerschap en bevalling. De Kieswet staat het niet toe af te wijken van de volgorde van deze rangschikking. Wel kan degene die het eerst voor benoeming in aanmerking komt voor deze benoeming bedanken, al dan niet op grond van afspraken met personen die lager op de lijst staan. Met dit antwoord is duidelijk dat wij niet denken aan een 'pool' van oud-Kamerleden die als vervanger kunnen optreden. Dit neemt niet weg dat politieke partijen bij de samenstelüng van hun kandidatenlijst rekening kunnen houden met de mogelijkheid van een tussentijdse vacature in verband met zwangerschap en bevalling. Met het oog hierop zouden zij op de kandidatenlijst ook oud-Kamerleden kunnen plaatsen die voor een dergelijke vacature in aanmerking zouden willen komen. Hiermee is tevens een deel van het antwoord gegeven op de vraag van de leden van de WD-fractie over het belang van ervaring bij de vervulling van het lidmaatschap. In de volgende alinea is het andere deel van het antwoord opgenomen.

De leden van de WD-fractie waren van oordeel dat een vervanger nauwelijks tot wasdom zou kunnen komen als volksvertegenwoordiger. De leden van de D66-fractie meenden echter dat het onjuist zou zijn te denken dat pas aangetreden volksvertegenwoordigers de eerste paar maanden van hun zittingsperiode «niet bruikbaar» zouden zijn. De leden van de SGP-fractie meenden dat een zekere inwerktijd nodig is ten einde tot een zinvolle vervulling van de functie te komen. Wij willen deze

opmerkingen bezien in het licht van hetgeen wij eerder over de positie van volksvertegenwoordiger hebben opgemerkt. Elke volksvertegenwoordiger heeft, ongeacht de lengte van haar of zijn lidmaatschap, staatsrechtelijk dezelfde positie en beschikt over dezelfde rechten en plichten als elk andere volksvertegenwoordiger. Het moge zo zijn dat van een lid van een vertegenwoordigend orgaan dat kan bogen op een lange staat van dienst, in het algemeen meer kan worden verwacht dan een net aangetreden lid. Doch dit is geen regel. Bovendien gaat het om een algemeen probleem dat speelt bij tussentijdse vervanging wegens het vertrek van een lid van een vertegenwoordigend orgaan. Politieke partijen alsmede kandidaten die als eerstvolgende op de lijst staan, houden doorgaans rekening met de mogelijkheid dat op die kandidaten een beroep zal worden gedaan. Dat kan ook voor een kortere periode zijn, bij voorbeeld in een periode gelegen vlak voor komende verkiezingen. Bij vervanging wegens zwangerschap en bevalling is er daarenboven het voordeel dat doorgaans aanmerkelijk eerder dan in andere gevallen bekend zal zijn dat een vacature ontstaat. Een kandidaat kan zich daarop beter prepareren dan in andere gevallen. In staatsrechtelijke zin is er als gezegd echter geen verschil.

Wij delen de opvatting van de leden van de GPV-fractie dat het niet zo moet zijn dat de vervanging pas geëffectueerd kan worden als al een aanmerkelijk deel van de periode van zestien weken is verstreken. Bij het voorbereiden van de regeling van het ontslag en de vervanging in de Kieswet zal dit nader worden bekeken. Daarop vooruitlopend willen wij het volgende onder de aandacht brengen. Ingevolge artikel X 6 van de Kieswet behouden leden van provinciale staten en de gemeenteraad die hun ontslag hebben ingediend, hun lidmaatschap, totdat de goedkeuring van de geloofsbrieven van hun opvolgers onherroepelijk is geworden, ook in het geval dat het ontslag is ingediend met ingang van een bepaalde datum. Het probleem dat de leden van de GPV-fractie hebben geschetst, kan zich dan ook op provinciaal en gemeentelijk niveau niet voordoen. De vaste periode van zestien weken voor het tijdelijk ontslag kan immers pas ingaan op het moment dat de vervanger is benoemd. Door op een zodanig tijdstip het ontslag in te dienen, dat het onderzoek naar de geloofsbrieven is afgesloten en de uitslag daarvan onherroepelijk is geworden op het moment dat de vervanging wegens zwangerschap en bevalling dient in te gaan, kan worden vermeden dat het zwangere lid haar werkzaamheden al voor de ingang van het ontslag moet neerleggen. De regeling van artikel X 6 van de Kieswet strekt zich niet uit tot leden van de Tweede Kamer die hun ontslag nemen. De praktijk wijst echter uit dat de toelatingsprocedure bij de Tweede Kamer normaliter minder tijd in beslag neemt, onder andere omdat tegen de beslissing tot toelating van leden van de Tweede Kamer geen beroep openstaat en omdat de Tweede Kamer zo regelmatig vergadert dat geen vertraging van de procedure optreedt doordat het onderzoek naar de geloofsbrieven niet kan plaatsvinden. Niettemin zal bij het opstellen van het ontwerp tot wijziging van de Kieswet dit punt nader worden bezien. De leden van de GPV-fractie deden in het verlengde van het door hen gesignaleerde probleem ten aanzien van het tijdstip van vervanging in relatie tot de periode van ontslag van zestien weken, de suggestie een langere vervangingsmogelijkheid te bieden die als maximum zou kunnen gelden. Daarbij meenden zij dat ook de wens om het kind gedurende enige tijd zelf te verzorgen in de beschouwingen diende te worden betrokken. Deze suggestie van de leden van de GPV-fractie zouden wij niet willen opvolgen. Uit eerdere passages in deze nota kan worden afgeleid dat aan het onderhavige voorstel tot grondwetswijziging twee belangrijke beweegre-

denen ten grondslag liggen. In de eerste plaats dienen barnéres voor kandidaatstelling en aanvaarding van een benoeming tot lid van een vertegenwoordigend orgaan voor (jonge) vrouwen zo veel mogelijk te worden weggenomen. In de tweede plaats is een belangrijke reden voor dit voorstel dat het vanuit het gezondheidsperspectief van de zwangere vrouw niet wenselijk is dat zij langer doorwerkt dan goed is. Met dit voorstel is uitdrukkelijk niet beoogd aan mannelijke en vrouwelijke leden van vertegenwoordigende organen de mogelijkheid te bieden door een vervangingsregeling een groter deel van de verzorging van de kinderen op zich te nemen. Met een vorm van ouderschapsverlof -dat aanzienlijk langer duurt -voor leden van vertegenwoordigende organen zou te veel afbreuk worden gedaan aan de uitspraak van de kiezers bij de verkiezingen. Gekozen is dan ook voor een regeling waarin de bestaande barrières voor vrouwen zo veel mogelijk worden weggenomen, zonder dat aan de uitspraak van de kiezers gedurende een langere periode voorbij wordt gegaan dan, gelet op de beweegredenen die aan het voorstel ten grondslag liggen, noodzakelijk is. Overigens vinden wij het ook niet wenselijk om de periode van afwezigheid variabel te maken. Hiermee zou de positie van de vervanger te onzeker worden.

Naar aanleiding van de opmerkingen van het lid van de RPF-fractie over de vragen die zich zullen voordoen bij het opstellen van de wettelijke regeling, merken wij op dat wij die onder ogen hebben gezien bij onze voorlopige standpuntbepaling. Daarbij is in algemene zin gebleken dat het goed mogelijk is om een sobere regeling te treffen. Voor zover zich nieuwe problemen zullen voordoen, verwachten wij niet dat die onoverkomelijk zijn wat de vormgeving van de regeling betreft. De relativerende opmerking van deze leden over het bemachtigen van een zetel minder bij de verkiezingen konden wij in dit verband niet goed plaatsen.

Het was de leden van de CDA-fractie niet duidelijk op welke wijze de onkostenvergoeding geregeld zal worden. Zij vroegen op dit punt een nadere toelichting. Wij gaan ervan uit dat de leden van de CDA-fractie met onkostenvergoeding doelen op de uitkering die het vrouwelijk kamerlid ontvangt vanaf het moment dat zij met zwangerschapsverlof gaat. In onze voorlopige standpuntbepaling hebben wij de contouren van een wettelijke vervangingsregeling, ook de financiële aspecten ervan, aangegeven. Ten behoeve van het lid dat zich tijdelijk laat vervangen dient in de wetgeving inzake geldelijke voorzieningen voor leden van vertegenwoordigende organen te worden geregeld dat gedurende de periode van vervanging haar materiële rechtspositie zoveel mogelijk gelijk blijft aan de positie die zij heeft als lid. Voor een lid van de Tweede Kamer betekent dit dat in de Algemene pensioenwet politieke arnbtsdragers of in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer zou kunnen worden bepaaid dat voor de periode van 16 weken de uitkering aan het lid dat zich laat vervangen gelijk is aan de volledige schadeloosstelling. Indien uitkerings-en pensioenregelingen tot de voorzieningen behoren, betekent een en ander dat in die regelingen een bepaling wordt opgenomen die erop neer komt dat voor de toepassing van die regelingen de periode van vervanging geldt als lidmaatschapstijd. Met zo'n bepaling wordt bereikt dat de opbouw van pensioenafspraken doorloopt als ware betrokkene «gewoon» lid van het vertegenwoordigende orgaan gebleven en dat de periode van vervanging geen nadelige invloed heeft op de duur van het latere recht op uitkering na aftreden. Gelet op het feit dat de vervanger van het zwangere kamerlid lid wordt van de Tweede Kamer zal op hem als op elk ander kamerlid de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer van toepassing zijn. Hij ontvangt gedurende de periode van vervanging een schadeloosstelling en onkos-

tenvergoedingen op basis van de genoemde wet. Na afloop van het lidmaatschap ontvangt ook hij een uitkering op grond van de in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers gestelde regels.

De leden van de D66-fractie stelden nog een vraag met betrekking tot de vervanging van wethouders en gedeputeerden. Zij vroegen, evenals de leden van de RPF-fractie, of hun plaatsvervangers ook meteen wethouders dan wel gedeputeerden zijn. Ook de leden van de SGP-fractie merkten op dat zij het ongewenst zouden vinden dat de vervanger de functie van wethouder of gedeputeerde uitoefent. De vervanger zal niet automatisch degene zijn die wethouder of gedeputeerde wordt. Dat zal veeleer uitzondering dan regel zijn. Op basis van de huidige en de nieuwe Gemeentewet en de huidige en de nieuwe Provinciewet bestaat reeds de mogelijkheid dat bij verhindering, ontstentenis of ontslag van een wethouder/gedeputeerde, of indien een wethouder/gedeputeerde met de waarneming van het ambt van burgemeester/Commissaris van de Koning is belast, hij zonodig wordt vervangen door een lid van de raad/de staten, aan te wijzen door de raad/de staten. Een dergelijke bepaling komt ook in de Gemeente-en Provinciewet voor ten aanzien van de burgemeester en de Commissaris van de Koning. Bij verhindering of ontstentenis van deze benoemde ambtsdragers wordt het ambt waargenomen door een wethouder/gedeputeerde, door het college van burgemeester en wethouders/gedeputeerde staten aan te wijzen. De Commissaris van de Koning, de burgemeester, gedeputeerden en wethouders kunnen op basis van deze bepalingen in het geval van zwangerschap en bevalling nu al als zodanig met verlof gaan. Omdat voor vervanging van deze politieke ambtsdragers geen wijziging van de Grondwet vereist was, is een adequate vervangingsregeling voor hen reeds in de Gemeente-en Provinciewet opgenomen.

ARTIKEL II

De invoeging van het beoogde grondwetsartikel is na artikel 57 voorzien, zo beantwoorden wij de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie, omdat dat naar ons oordeel de beste plaats in het geheel van de grondwettelijke bepalingen inzake de samenstelling van de Staten-Generaal is. In artikel 56 zijn de vereisten voor het lidmaatschap geregeld. Artikel 57 bevat regels inzake onverenigbare functies. Na deze bepaling die regels bevat over het om reden van staatkundige verhoudingen niet kunnen verenigen, resp. het niet gelijktijdig kunnen uitoefenen van functies past naar ons oordeel goed de voorgestelde bepaling inzake tijdelijke vervanging wegens het de facto niet kunnen uitoefenen van het kamerlidmaatschap om reden van zwangerschap en bevalling.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers

De Minister van Binnenlandse Zaken, C. I. Dales

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, D. IJ. W. de Graaff-Nauta

 
 
 

2.

Meer informatie