De behandeling van het ontwerp van rijkswet Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging - Handelingen Eerste Kamer 1980-1981 24 maart 1981 orde 8

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van rijkswet Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging (15467, R 1114). De beraadslaging wordt geopend.

Eerste Kamer 24 maart 1981

Kansspelen Kieswet Grondwet

605

De heerFeij (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Met betrekking tot wetsontwerp 15467 wil ik een aantal aspecten die uitvoerig in de Tweede Kamer aan de orde zijn geweest niet meer aan de or-de zal stellen. Ik denk aan de discussie over de uitzending van militairen en aan de discussie over de civiele verdediging. Ik zal mij tot enkele hoofdpunten van dit wetsontwerp bepalen. Ik kan daarbij niet voorbijgaan aan de grote weerstand die dit wetsontwerp op het laatste ogenblik bij grote delen van onze krijgsmacht en daarbuiten, heeft opgeroepen. Deze late reactie brengt ons wel in een moeilijke positie, enerzijds omdat onze Kamer slechts de keuze heeft tussen aanvaarding en verwerping van dit wetsvoorstel, anderzijds omdat over de inhoud van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer een grote mate van overeenstemming is gebleken. Een verwijt van nalatigheid aan het adres van onze krijgsmacht is naar mijn mening op zijn plaats. Reeds 15 jaar zijn de opvattingen van de Staatscommissie-Cals en Donner bekend. Zes jaar geleden hebben Regering en Kamers afspraken gemaakt over de definitieve opzet van de nieuwe Grondwet en jarenlang zijn wij thans bezig dit gigantische karwei te realiseren. Al deze jaren heeft de krijgsmacht gezwegen en eerst haar stem verheven in de eindfase van de behandeling in de Tweede Kamer. Hieruit blijkt weer eens duidelijk dat het scheppen van een nieuwe Grondwet een bezigheid is die bij grote delen van ons volk niet bekend is, dan wel ons volk volstrekt koud laat. Het verwijt van de krijgsmacht dat het ter zake van deze Grondwetsherziening van de zijde van het Ministerie van Defensie heeft ontbroken aan tijdige en goede voorlichting, zou ik bij dezen aan de Minister van Defensie willen doorgeven. Ik betreur het dat hij niet aanwezig is. Waar in de memorie van antwoord andersluidende geluiden doorklinken, zou ik toch wel enige opheldering ter zake willen hebben. Een tweede opmerking moet mij in dit verband van het hart. In de argumenten die door de krijgsmacht worden aangevoerd om onze Kamer te bewegen dit wetsontwerp te verwerpen, proef ik een gebrek aan kennis van de elementaire begrippen van ons staatsrecht en de inrichting van ons staatsbe stel. Ik zou de Minister van Defensie willen vragen -deze is hier niet aanwe'jr. maar misschien kan de Minister var °" nenlandse Zaken daarop antwoorden

-of aan deze zaken aan de opleidingsinstituten van onze krijgsmacht wel voldoende aandacht wordt besteed. Het is niet te hopen dat die aandacht even ontoereikend is als die welke op onze basisscholen en in ons voortgezet onderwijs wordt besteed aan de hoofdinrichting van ons staatsbestel, de werking van onze parlementaire democratie en de rechten en plichten van onze burgers daarin. Mijnheer de Voorzitter! Bij de behandeling van de Nota Grondwetsherzieningsbeleid is -onder meer -afgesproken dat de nieuwe Grondwet sterk vereenvoudigd van opzet zal zijn, alleen hoofdbeginselen en de vermelding van de belangrijkste staatsorganen zal bevatten, zoveel mogelijk 'franje' naar organieke wetten wordt overgeheveld en de taal duidelijk en zo mogelijk niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zal zijn. Tot op vandaag is dit beleid consequent doorgevoerd. Ik wil enkele voorbeelden noemen. Van de triasleer verdwijnt het vage begrip 'uitvoerende macht', evenals de term 'Kroon'. De aanduiding 'Koning' wordt alleen nog gebruikt in de betekenis van de Koning persoonlijk. De aanduidingen 'De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandse betrekkingen, het opperbestuur der geldmiddelen, het oppergezag over de krijgsmacht' enz. verdwijnen, evenals alle de Regering ten dienste staande instrumenten, als de buitenlandse dienst, de krijgsmacht, de waterstaat enz. In dit licht bezien valt er op het voorliggende wetsontwerp weinig aan te merken. Komende tot de bezwaren van de krijgsmacht, zou ik deze als volgt willen samenvatten: 'In de vermelding van de krijgsmacht in de Grondwet, de vermelding van het oppergezag van de Koning over de krijgsmacht, de benoeming van de officieren door de Koning en de eed van trouw aan de Koning ervaart de krijgsmacht een bijzondere band tussen de Koning en de krijgsmacht. Deze bijzondere band geeft de leden van de krijgsmacht de ongetwijfeld onmisbare motivatie om zich, desnoods met opoffering van eigen leven, in te zetten voor de verdediging van ons vaderland'. Op de twee eerste elementen, de vermelding van de krijgsmacht in de Grondwet en het oppergezag van de Koning, kom ik nog terug omdat zij het voorliggende wetsontwerp raken. Ten aanzien van het derde element moet ik erop wijzen dat reeds eerder vier artikelen de defensie betreffende zijn vervangen. Daartoe behoort artikel 68, leden 2 en 3, regelende de benoeming van de officieren door de Koning. In de plaats daarvan is getreden het nieuwe artikel 5.2.10: 'De wet regelt de rechtspositie van de ambtenaren'. De voorzitter zou mij ongetwijfeld buiten de orde verklaren indien ik thans hier nog eens op terug zou komen. Deze weg is afgelegd. Ten aanzien van het vierde element, de eed van trouw aan de Koning, wil ik opmerken dat bij voorbeeld ook de leden van de rechterlijke macht deze eed afleggen. In beide gevallen komt deze eed niet in de G rondwet voor. Dit in tegenstelling tot de Ministers die even-ëens getrouwheid aan de Koning zweren en waarvan men het eedsformulier wel in de Grondwet aantreft. Ik meen dat dit element ten onrechte wordt aangevoerd en buiten discussie kan blijven. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom tot het voorliggende wetsontwerp, waarin één artikel uit de afdeling 'Van de macht des Konings' vervallen wordt verklaard, het artikel over het oppergezag over de krijgsmacht benevens alle resterende zes artikelen uit het Hoofdstuk 'Van de defensie', waaronder artikel 195, waarin bepaald wordt dat er een krijgsmacht is. Daarvoor in de plaats treden twee artikelen, één waarbij wordt bepaald dat ten behoeve van de militaire verdediging van het Koninkrijk, het vervullen van internationale taken met gebruik van militaire middelen en de hulpverlening door militairen plichten bij de wet kunnen worden opgelegd, en een tweede artikel met betrekking tot de ernstige gewetensbezwaren. Laat ik beginnen met het vervallen van het artikel met betrekking tot het oppergezag van de Koning over de krijgsmacht. De bijzondere, persoonlijke band die de krijgsmacht op grond van dit artikel jegens de Koning ervaart verheugt ons zeer, doch is uit staatsrechtelijk oogpunt onjuist. Ten eerste is dit artikel destijds geschreven om tot uitdrukking te brengen dat de landsverdediging een zaak was van de eenheidsstaat en niet langer van de afzonderlijke staten. Ten tweede wordt hier niet gedoeld op de Koning persoonlijk, doch op de constitutionele Koning, derhalve vallende binnen de werking van de ministeriële verantwoordelijkheid. Slechts bij uitzondering spreekt de huidige Grondwet over de Koning persoonlijk, bij voorbeedld 'De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk'. Maar in een volgend artikel, 'De uitvoerende macht berust bij de Koning', is er duidelijk sprake van de constitutionele Koning. Er is dus een misvatting omtrent het begrip 'Koning'.

Eerste Kamer 24 maart 1981

Grondwet

606

Feij Ten derde zou ik geen voet willen geven aan de gedachte dat op grond van déze bepaling, bij plotseling opkomend dreigend gevaar voor het voortbestaan van onze natie, er wel een bijzondere relatie tussen de Koning persoonlijk en de krijgsmacht zou ontstaan. Afgezien van het Saatsnoodrecht is in deze situatie -in de Tweede Kamer is er uitvoerig over gesproken -al voorzien door de reeds aangenomen nieuwe artikelen 5.2.3. en 5.2.6. ter vervanging van de huidige artikelen 59, 202 en 203. Resumerende kan ik stellen dat er geen termen aanwezig zijn om dit op historische gronden destijds opgenomen artikel te handhaven en dat het schrappen van dit artikel geen enkele wijziging brengt in de bestaande situatie. De gedachte, dat wij met het schrijven van deze nieuwe Grondwet maatschappijvernieuwend bezig zijn, hebben wij helaas al lang prijs gegeven. Ik kom thans tot het vervallen van artikel 195, de vermelding van het bestaan, beter gezegd de verplichting tot het hebben van een krijgsmacht. De Grondwet zegt immers letterlijk: er is een krijgsmacht. In haar strijd tot behoud van dit artikel voert de krijgsmacht een aantal argumenten aan. Ik noem er enkele. Het eerste is, dat de krijgsmacht de enige organisatie in handen van de overheid is die legitiem geweld mag uitoefenen. Dat is niet helemaal juist: ook de politie is een instrument daartoe gerechtigd. Dit instrument staat ook niet in de Grondwet vermeld. Het tweede argument is, dat de leden van de krijgsmacht bereid zijn hun leven te geven voor het vaderland,hetgeen een hoge motivatie vraagt. Dat is volstrekt juist. Ook van de politie en in oorlogstijd van vele burgers -men denke slechts aan het verzet -wordt eenzelfde bereidheid gevraagd, het leven te geven voor het vaderland. Een derde argument is dat de krijgsmacht geen instrument is, zoals de Regering stelt, doch een orgaan van levende mensen van vlees en bloed. Dit is een respectabele opvatting maar ik zie niet goed in hoe je haar in een staatsstuk kunt verwoorden. De argumenten van de Regering tot het schrappen van dit artikel zijn evenmin sterk te noemen. De krijgsmacht is, evenals de buitenlandse dienst, de waterstaat, de belastingen, de politie enz. een instrument in handen van de Regering ter uitvoering van haar taak. Afgesproken is indertijd, dat alle in-strumenten uit de Grondwet verdwijnen. Ergo: weg met dit artikel!

Deze redenering komt mij toch ietwat te eenvoudig voor. Ook al is de krijgsmacht een instrument in handen van de Regering, zij is niette vergelijken met andere, genoemde instrumenten. De Regering stelt in de memorie van antwoord: 'Aan de indruk dat de gezagsverhouding tussen de krijgsmacht en de Regering rechtens anders zou zijn dan bij de overige staatsdiensten, moet geen voet worden gegeven.' Daarmee ben ik het natuurlijk eens. Het gaat echter niet om de gezagsverhouding maar om de onmisbare betekenis van onze krijgsmacht voor het voortbestaan van ons staatsbestel. Uit dien hoofde is zij uiteraard een geheel ander instrument dan de Postcheque-en Girodienst. Ik zou nog verder willen gaan. Op grond van eerder gemaakte afspraken zullen onafhankelijke organen wel een plaats in de Grondwet krijgen of behouden, alle instrumenten van de Regering niet. Op grond van deze afspraak zien wij straks wel de Rekenkamer en de Ombudsman in de Grondwet genoemd maar de krijgsmacht niet. Met alle waardering voor Rekenkamer en Ombudsman: het bestaan van deze in-stituten weegt niet op tegen het bestaan van onze krijgsmacht. Laten wij daarom niet tot in het ongerijmde consequent blijven. Men kan de zaak trouwens ook vanuit een andere afspraak benaderen: wezenlijke zaken in de Grondwet, 'franje' in de gewone wetten. Volgens die afspraak kan men even consequent volhouden: de krijgsmacht wel in de Grondwet, de Rekenkamer en de Ombudsman, nogmaals met alle respect, in de gewone wet. Wat is mijn argument om de krijgsmacht in de Grondwet te blijven vermelden? Overheveling van de krijgsmacht naar de wet betekent dat bij gewone wet de krijgsmacht kan worden opgeheven. Juist die onmisbare betekenis van de krijgsmacht voor het voortbestaan van ons staatsbestel vraagt voor haar opheffing een grote consensus onder de Nederlandse bevolking. Die waarborg biedt de Grondwet: ernstige bezinning, zorgvuldige behandeling in twee instanties, kamerontbinding om de kiezers de gelegenheid te geven zich expliciet over deze zaak uit te spreken en ten slotte slechts aanvaarding bij tweederde meerderheid. Overheveling naar de wet betekent dat de wetgever bij gewone meerderheid en zonder tussentijdse in-spraak van de kiezers onze krijgsmacht zou kunnen opheffen. Dat gaat mijn fractie aanzienlijk te ver. De Grondwet zal ervoor moeten waken dat zulke essentiële beslissingen niet dan met de grootst mogelijke waarborgen omgeven zijn. Waarom nemen wij anders ook de grondrecht niet op in gewone wetten? Wij allen willen niet dat bij voorbeeld het recht van vrije meningsuiting door de gewone wetgever kan worden ingeperkt. De Regering zal mij tegenwerpen dat er toch een nieuw artikel 5.2.4. in de Grondwet wordt opgenomen. Maar in dit artikel wordt niet over de krijgsmacht gesproken. Volgens dit artikel kunnen ten behoeve van de militaire verdediging plichten worden opgelegd, niet zullen. Het Grondwetsartikel laat de wetgever volkomen vrij terzake wettelijke regelingen tot stand te brengen en dat is, in de ogen van mijn fractie, een geheel verwerpelijke formulering. Mijnheer de Voorzitter! Als de Regering ons zou tegenwerpen dat geen weldenkende regering of geen weldenkend parlement de krijgsmacht zal opheffen, dan stel ik bij voorbaat dat voor deze subjectieve benadering evenmin plaats is als voor de subjectieve argumenten van de zijde van de krijgsmacht. Samenvattend zou ik het standpunt van mijn fractie als volgt willen verwoorden. Wij hebben begrip voor de argumenten van de krijgsmacht, doch onderschrijven deze slechts ten dele.

De heer Kolthoff (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! De heer Feij zegt steeds: wij hebben begrip voor de argumenten van de krijgsmacht. Dé krijgsmacht lijkt mij iets meer te omvatten dan degenen die brieven hebben geschreven. Als aantallen worden geteld, zal het naar mijn mening zelfs wel een minderheid zijn.

De heer Feij (VVD): Mijnheer de Voorzitter! In tegenstelling tot de heer Kolthoff hebben wij de indruk dat het argumenten en gedachten zijn, die leven bij zeer grote delen van onze krijgsmacht en ver daarbuiten. Wij hebben grote waardering voor de toewijziging en motivatie waarmee de leden van de krijgsmacht hun taak vervullen. Wij benadrukken nogmaals dat de wijziging van de Grondwet ter zake van het oppergezag van de Koning geen wijziging brengt in de bestaande situatie. Wij zijn verheugd de innige band te zien, die de krijgsmacht ervaart jegens ons Koningshuis, welke band zij gelukkig echter met het overgrote deel van het Nederlandse volk deelt. Wij hebben op staatsrechtelijke gronden grote bezwaren tegen het schrappen van de krijgsmacht uit de Grondwet op grond van de onmisbare betekenis van de krijgsmacht als insti-

Eerste Kamer 24 maart 1981

Grondwet

607

Feij tuut voor het behoud van ons staatsbestel en de garanties die een grondwettelijke bepaling terzake biedt. Wij ervaren de nieuwe tekst derhalve als onvoldoende. Uit dien hoofde is er binnen mijn fractie op dit moment nog weinig steun voor dit wetsontwerp te verwachten. D De heer Christiaanse (CDA): Mijnheer de Voorzitter! De grootst mogelijke meerderheid van mijn fractie heeft de grootst mogelijke moeilijkheden met dit wetsontwerp. Wij hebben daarvan reeds in het voorlopig verslag blijk gegeven. De kern van de kritiek van mijn fractie in het voorlopig verslag is het ontbreken van een bepaling, waarin het bestaan van de krijgsmacht als zodanig in de Grondwet wordt erkend. De memorie van antwoord aan deze Kamer bestrijdt onze kritiek vooral door de volgende zin uit de memorie van toelichting aan te halen: 'Staatsrechtelijk gezien zou er wel reden kunnen zijn de krijgsmacht in de Grondwet te vermelden, indien de krijgsmacht een ander dan instrumenteel karakter zou hebben, hetgeen in onze rechtsorde niet het geval is.' Er bestaan bij de opstellers van het wetsontwerp dus staatsrechtelijke bezwaren tegen ons verlangen een Grondwet te hebben, waarin de krijgsmacht als zodanig wordt erkend. Wij achten deze memorie van antwoord niet overtuigend, ja, zelfs zeer teleurstellend, onder meer omdat zij onvoldoende ingaat op de bijzondere positie van de krijgsmacht in tijd van oorlog en ook naar onze mening onvoldoen-de oog heeft voor de betekenis van de defensie voor het voortbestaan van onze natie. De argumentatie van de memorie van antwoord lijkt teveel op de vredessituatie te zijn gericht. Nu zou men terstond kunnen stellen, dat het in het wetsontwerp voorgestel-de artikel 5.2.4, lid 1, wel degelijk begint met de militaire verdediging te noemen en ook dat deze Kamer reeds heeft behandeld wetsontwerp 15681 over de bepalingen in de Grondwet in-zake uitzonderingstoestanden, waaronder de staat van oorlog. Zij dienen mede ter vervanging van enige bepalingen uit het hoofdstuk 'Van de Defensie' uit de huidige Grondwet. Daarbij is nadrukkelijk gesteld, dat het zgn. sub-jectieve staatsnoodrecht -denk aan de Tweede Wereldoorlog -niet in de Grondwet wordt geregeld. En ook werd toen vermeld, dat bij de wèl noodzakelijk geachte constitutionele regeling van de uitzonderingstoestanden in die toestanden geen afwijking van het centraal gezag van de Regering behoeft te ontstaan. In het vervolg van mijn betoog zal ik op beide tegenwerpingen nader in-gaan, evenals op de in de memorie van antwoord gebezigde tegenargumenten. Daarbij kan ook niet worden voorbijgegaan aan de inpassing van de defensiebepalingen in de totale grondwetsconceptie en aan de rol van het staatshoofd in de herziene Grondwet. Uiteraard kan daarbij niet worden vooruitgelopen op het nog bij deze Kamer aanhangige wetsontwerp 16035 inzake de Koning en de Ministers etc. Maar bij het vandaag te bespreken wetsontwerp wordt nu eenmaal ook voorgesteld de huidige bepaling in artikel 68, lid 1 van de Grondwet, dat de Koning het oppergezag over de krijgsmacht heeft, te schrappen. Met name dit punt lijkt vele emoties te hebben opgeroepen bij vele organisaties van militairen, oud-militairen en anderen. Laat ik voorop stellen, dat mijn fractie dit wetsontwerp vanzelfsprekend op zakelijke gronden en niet op emotionele wenst te beoordelen. Het is weilicht aardig in dit verband te vermelden, dat toen de Proeve van een nieuwe Grondwet in 1966 was gepubliceerd kort daarop de Militaire Rechtelijke Vereniging een vergadering hield over defensie in een nieuwe Grondwet, waarbij één van de preadviseurs, de toen jeugdige prof. mr. H. van Maarseveen was, die kort tevoren nogal nauw als ambtenaar bij de opstelling van de Proeve betrokken was geweest. De memorie van antwoord noemt alleen de andere preadviseur Kol. mr. Bijvoet, die kennelijk zo min mogelijk bepalingen over defensie in de Grondwet wil, als zijnde lastig in de praktijk. Deze indruk maakte hij althans op mij in één van de passages. Het betoog van Van Maarseveen acht ik om allerlei redenen, zoals hierna zal blijken, erg belangwekkend voor vandaag. Maar nu alleen dit over Van Maarseveen's betoog. In een rede bij het 138-jarig bestaan van de KMA had de ook in AR-kring in-dertijd niet onbekende prof. Mr. L. W. G. Scholten, sprekende over het ontwerp Grondwetsherziening en Defensie, de Proeve hevig bekritiseerd op het punt van de krijgsmacht. Hij zei onder meer, dat in de krijgsmacht een volk zich herkent op de moeilijkste ogenblikken, omdat het door de krijgsmacht zijn bestaan verdedigt. Hij verwees ook naar de Tweede Wereldoorlog. In vele requesten -niet in alle

-die wij ter zake van dit wetsontwerp hebben ontvangen, klinken vandaag gelijke visies door. Van Maarseveen zei hierover op blz. 200 van het Militair Rechtelijk Tijdschrift 1969, aflevering 4/5: 'Dit soort stellingen, met tientallen andere te vermeerderen, is zonder betekenis voor het vraagstuk der constitutionele veranderingen. Zij zijn niet alleen te emotioneel geladen, maar zij hebben ook de allure over zich van 'pressiegroepargumenten'. Inderdaad kan de Grondwet niet als een statusverlenend document worden beschouwd en in zoverre distantieer ik mij van sommige requesten, voor zover zij dit element te zeer zouden beklemtonen. Iets geheel anders is echter de zakelijke kernvraag hoe de relatie Grondwet en defensie dient te worden beschouwd in een vernieuwde Grondwet, die zich niet geheel losmaakt van historische verhoudingen, maar wèl een zuivere uitdrukking poogt te zijn van onze democratische en staatsrechtelijke orde. Met van Maarseveen in zijn toenmalig preadvies kan men ook vandaag een onderscheiding maken in drie vraagpunten die centraal staan voor mijn betoog: -1e. moet een nieuwe Grondwet dwingend voorschrijven dat er een defensie zal zijn. Moeten functie en orgaan in de Grondwet worden omschreven en voorgeschreven? Moet zij defensie uitsluiten of moet zij erover zwijgen? -2e. moet in een nieuwe Grondwet een verhouding geregeld worden tussen de staatsorganisatie als geheel en de defensie-organisatie als deel daarvan? -3e. moet een nieuwe Grondwet aandacht besteden aan de verhouding tussen burger en defensie? Indien men buitenlandse grondwetten op het punt van de defensie in een vergelijking betrekt, valt op hoe relevant deze drie vragen zijn. Ik kom op deze buitenlandse grondwetten later terug. Bij het bezien van het wetsontwerp dat vandaag voor ons ligt valt het op -wellicht mede beïnvloed door de stra kke structuur en juridisch statuutkarakter van de nieuwe opzet -dat inzake de ver" dediging alleen zijn overgebleven bepalingen, die betrekking hebben op het derde vraagpunt, de verhouding burger en defensie. Artikel 5.2.4. zegt in lid 1, dat plichten volgens bij de wet te stellen regels kunnen worden opgelegd ten behoeve van de militaire verdediging enz., terwijl lid 2 hetzelfde doet ten aanzien van de civiele verde-

Eerste Kamer 24 maart 1981

Grondwet

608

Christiaanse diging. Artikel 5.2.5. zegt voorts heel kort, dat de wet regelt vrijstelling van militaire dienst wegens ernstige gewetensbezwaren, terecht door Kranenburg indertijd genoemd 'één van de uiterst belangrijke bepalingen in de Grondwet'. In de kern vervangen deze artikelen de huidige artikelen 194, 195, lid 2 en artikel 196 Grondwet. Ten aanzien van het huidige artikel 194, lid 1, moet hierbij echter nog een reserve worden gemaakt, zoals in vergelijking met de tekst van de Staatscommissie Cals-Donner duidelijk wordt. Ook voegt het nieuwe artikel 5.2.4. iets toe, nl. internationale taken en hulpverlening door militairen. Nadrukkelijk is niet opgenomen het equivalent van het huidige artikel 195, lid 1, uitsprekend dat er ter bescherming der belangen van de Staat en krijgsmacht is, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen. Dat het niet de bedoeling is deze bepaling te vervangen, en nadrukkelijk ook niet door de aanhef van artikel 5.2.4. waarover ik zoeven sprak, blijkt reeds uit het bekende vergelijkende staatje in stuk nr. 5 van dit wetsontwerp bij de vergelijking tussen enerzijds het wetsontwerp en anderzijds voorstellen van de staatscommissie en de huidige tekst van de Grondwet. Naast artikel 195, eer ste lid, staat voor wetsontwerp én Staatscommissie met zoveel woorden: ' (Geen bepaling)'. Ook in detoelichtingen en beantwoordingen wordt dit herhaald. Het eerste vraagpunt van Van Maarseveen is hiermee dus beantwoord, in die zin dat de nieuwe Grondwet zwijgt over het bestaan van de krijgsmacht als zodanig. Aan het twee-de vraagpunt -de onderlinge verhouding ' staatsorganisatie en defensieorganisatie -behoeft men dan niet meer zo nadrukkelijk toe te komen. Zonder ook maar één moment te willen suggereren, dat de zienswijze die Van Maarseveen voor de militairrechtelijke vereniging gaf, ook maar enigermate een verklaring kan geven voor de tekst van de Proeve dan wel dat deze zienswijze latere teksten zou hebben beïnvloed, blijft het intressant zijn toenmalige redenering te kennen, als was het maar om de huidige problematiek beter te verstaan. Hij zegt onder meer op blz. 206 van zijn preadvies: 'Wie de grondwet iets in positieve zin wil laten bepalen over de defensie juridificeert daarmede een politieke keuze en legt deze normatief en dwingend op aan zijn medeburgers. Het is namelijk evengoed mogelijk om een tegengesteld standpunt in de Grondwet vast te leggen.' Hij vindt dus dat een nieuw Grondwet zich noch tegen noch voor militaire defensie dient uit te spreken; beslissingen ter zake dienen zijns inziens aan de normale politieke meerderheid te worden overgelaten. Hij zegt letterlijk op blz 209 van zijn preadvies; 'Dezelfde redenen die zich verzetten tegen het opnemen van geweldloosheid als grondwettelijke beginsel, zijn ook een belemmering door het opnemen van militaire defensie als krachtens de grondwet te vervullen functie of vereist orgaan.' Deze redenering van Van Maarseveen, ik herhaal het, is niet de redenering van de verdedigers van het wetsontwerp, maar zij geeft wel aan waarvóór men kiest, indien men een bepaling in de Grondwet wenst, die de defensie erkent als zodanig. Een zekere parallel lijkt hier wellicht mogelijk met de bepalingen inzake de buitenlandse betrekkingen. In het aanvankelijk bij de Tweede Kamer ingediende wetsontwerp was het huidige artikel 58 geheel vervallen lid 1 zegt: ' De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandse betrekkingen' en lid 2: 'Hij bevordert de ontwikkeling der in-ternationale rechtsorde.' In het kader van de nieuwe systematiek en het meer onzichtbaar maken van de Koning verdween het eerste lid -aldus bezien wel begrijpelijk -maar lid 2 werd bij nota van wijziging op aandringen van de Kamer hersteld, zodat, zoals onze vroegere collega Andriessen in deze Kamer ook onderstreepte, de belangrijke gedachte terugkeerde, dat de Regering de ontwikkeling van de in-ternationale rechtsorde bevordert. In feite wenste ook de staatscommissie-Cals/Donner dit door de bepalingen over de verdediging te doen beginnen met artikel 75, lid 1: Het verdedigings-beleid wordt gevoerd door de Regering. Jammer, dat deze bepaling niet werd opgenomen in het wetsontwerp; zij zou niet alleen de vervanging hebben kunnen zijn van het huidige artikel 68, lid 1, waarin staat dat de Koning het oppergezag heeft over de krijgsmacht; zij zou de functie van het verdedigingsbeleid in de Grondwet hebben gebracht. Dit brengt mij tot het Advies van de Raad van State. De memorie van antwoord aan deze Kamer kan, naar ik meen, een enigszins verkeerde impressie geven aan het standpunt van de Raad van State. Op blz. 2, onderaan, van de memorie wordt vermeld, dat de Raad van State geen principieel bezwaar in zijn advies heeft aangetekend tegen schrapping van het artikel over de krijgsmacht in de Grondwet; wel, aldus de memorie, achtte dit college een wat bredere motivering in de memorie van toelichting noodzakelijk. Inderdaad is dit de kern van het advies; het laatste is ook geschied in de memorie van toelichting. De toelichting is daar 'verbreed'. Er werden overigens weinig proargumenten aangevoerd voor behoud van de krijgsmacht in de Grondwet, hoewel hierom was gevraagd, ze waren op dat moment misschien niet beschikbaar. Maar lees ik dit advies nu zo verkeerd, indien ik aldaar eerder een neutraal standpunt dan een niet-negatief oordeel meen aan te treffen? Men oordele zelf. De Raad van State wenste -evenals het voorgelegde ontwerp -dat de Grondwet uitdrukkelijk aandacht schenkt aan de verdediging. Hij gaf daarbij voorkeur aan de wijze van artikel 75, lid 2 van de Staatscommissie, waarin nog min of meer overeenkomstig artikel 194, lid 1, van de huidige Grondwet was omschreven, dat alle Nederlanders, daartoe in staat, volgens regels bij de wet te stellen, verplicht zijn mede te werken aan de verdediging van het Rijk enz. Deze basisbepaling had het ontwerp laten 'ondergaan' in artikel 5.2.4. De Raad van State zegt dan ook op blz. 11 (stuk nr. 4): 'Deze voorkeur vindt allereerst haar grond in de overweging dat in genoemd artikel een poging is gedaan het doel van de verdediging vast te leggen. Het komt de Raad onjuist voor in de grondwettelijke regeling van de landverdediging geheel voorbij te gaan aan de doelstelling van datgene ten behoeve waarvan aan de burgers diep ingrijpende verplichtingen kunnen worden opgelegd. Op het bijzondere karakter van die doelstelling is immers de afzonderlijke vermelding in de Grondwet van de landsverdediging gebaseerd'. En over het achterwege laten van de vermelding van de krijgsmacht zegt de Raad van State letterlijk (blz. 12, onderaan, stuk nr. 4): 'De memorie bevat op blz. 4 het standpunt van Uw Ministers, dat vermelding van de krijgsmacht kan vervallen, aangezien de krijgsmacht, evenmin als de buitenlandse dienst, politie en dergelijke, een bijzondere grondwettelijke status behoeft.' De volgende zin uit het citaat is zeer belangrijk: 'De Raad merkt op, dat door de vergelijking van de krijgsmacht met deze diensten de indruk wordt gewekt, dat de bewindslieden onvoldoende oog hebben voor het bijzondere karakter van de krijgsmacht. Het niet in de Grondwet vermelden van de genoemde diensten kan moei-

Eerste Kamer 24 maart 1981

Grondwet

609

Christiaanse lijk als doorslaggevend argument ten gunste van het geheel laten vallen van de krijgsmacht worden aanvaard. Het college moge dan ook in overweging geven genoemde passage te herzien en daarbij dieper in te gaan op zowel de voordelen als nadelen van de grondwettelijke vermelding van het bestaan van de krijgsmacht'. Ja, er bestaat inderdaad geen principieel bezwaar tegen schrapping. Maar: Is hette gewaagd ook de conclussie te trekken uit dit advies, dat de Raad geen principieel bezwaar gehad zou hebben tegen opneming van de krijgsmacht in de Grondwet? Door deze relativering van het betoog van ons hoogste adviescollege gevoel ik mij tenminste enigszins gesterkt, de argumentatie van de Regering pro schrapping kritisch te bespreken. De memorie van antwoord van deze Kamer acht het doorslaggevend criterium, dat de krijgsmacht geen onafhankelijke macht in de staat is, zoals de rechterlijke macht, maar een paraat, ondergeschikt aan de Regering. Vandaar ook: wel plaats voor de ombudsman als orgaan, maar niet voor de krijgsmacht. De krijgsmacht in onze rechtsorde niet een ander dan instrumenteel karakter. Ook andere overheidsapparaten zijn noodzakelijk voor het behoud van de staat. Vermelding in de Grondwet zou vragen oproepen over een verdergaande ratio, dan alleen de aanwezigheid van de krijgsmacht. En deze verdergaande ratio zou dan alleen gevonden kunnen worden in met name andere gezagsverhoudingen dan van de Regering ten aanzien van andere overheidsapparaten, aan welke mogelijke gedachte geen voet mag worden gegeven. Ik meen, dat ik zo de redenering van de memorie van antwoord, en de voorafgaande stukken, juist heb weergegeven. Dat de krijgsmacht ondergeschikt is aan de Regering, dat wil zeggen aan Koning en ministers, is vanzelfsprekend juist in onze democratie. Terecht formuleerde de staatscommissie dan ook, dat het verdedigingsbeleid wordt gevoerd door de Regering. Ook in de nieuwe, voorgestelde bepalingen over de Regering is dit de grondslag. De gezagsverhouding tussen de Regering en krijgsmacht dient ook, waar mogelijk, onder oorlogsomstandigheden te worden gehandhaafd. Mij is niet ontgaan, dat in de memorie van toelichting bij wetsontwerp 15681 over de uitzonderingstoestanden is opgemerkt, dat een bepaling als het huidige artikel 3 van ds Oorlogswet zich niet zou verdragen met het grondwetsartikel. In dit artikel 3 Oorlogswet staat, dat wanneer de verbinding tussen de Regering en enig gebied is verbroken, de hoogst aanwezige militaire autoriteit de staat van beleg kan verklaren. Maar binnen dit uitgangspunt kan eenvoudig niet worden ontkend dat zodra verregaande uitzonderingstoestanden intreden, zoals de staat van oorlog of staat van beleg, het militaire gezag bevoegdheden krijgt, die ver uitstijgen boven die van elke andere overheidsdienst. In feite verandert dus onze rechtsorde, krijgt het militaire gezag verordenende bevoegdheden, vindt inbreuk plaats op de bevoegdheden van de normale uitvoeringsorganen en is zelfs sprake van strafrechtelijke en in bewaringnemingsbevoegdheden, die normaliter tot de rechtelijke macht behoren, ook al vinden die blijkens de Instructie Militair Gezag onder verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie plaats. Na de afkondiging van de staat van oorlog of de staat van beleg zijn een aantal hoge militairen aangewezen als militair gezagdragers. Zij kunnen algemeen verbindende voorschriften van provincies, gemeenten e.d. buiten werking stellen, wijzigen of aanvullen. Hierbij kan ook met straf worden gedreigd (art. 14 Oorlogswet). Bepaalde grondrechten kunnen worden aangetast. Er kunnen taken worden opgedragen aan niet-militairen. Indien de staat van beleg wordt afgekondigd wordt censuur mogelijk op post, radio en t.v. Op grond van artikel 5 van de Oorlogswet kunnen onder omstandigheden personen in militaire bewaring worden opgenomen. Ook hier is mij niet ontgaan dat eventuele beperkingen worden overwogen. Vast staat, dat essentiële staatsfuncties kunnen worden overgenomen. De Grondwet biedt hiervoor ook de basis, alsmede de nieuwe bepalingen van de uitzonderingstoestanden. De vraag is echter: Moet het orgaan, te weten de krijgsmacht, die daarmede wordt belast, niet in de Grondwet worden vermeld? De vergelijking met de politie gaat niet op, laat staan met andere overheidsdiensten. In tijd van oorlog verkrijgt de krijgsmacht bevoegdheden, die niet te vergelijken zijn met enig andere ambtelijke dienst. Maar er is méér contra schrapping te zeggen. De leden van de krijgsmacht, waaronder vele dienstplichtigen, zullen eventueel met inzet van eigen leven moeten verdedigen in tijd van oorlog. Bij een vijandelijke aanval wordt de rechtsorde in totaliteit bedreigd: de natie staat dan op het spel. Binnen de grenzen van het oorlogsstrafrecht moet dan onbeperkt geweld worden aangewend. Enige vergelijking bij voorbeeld met de Instructie Korps Rijkspolitie 1966 over aanwending van geweld gaat dan niet meer op. Er is ook in dit opzicht een fundamenteel verschil met de politie, de ogenschijnlijk meest verwante overheidsdienst. Wij blijven van mening, dat de organisatie die dit geweld mag en moet uitoefenen eventueel ook buiten de landsgrenzen als zodanig moet worden verankerd in de Grondwet. Het gebezigde van de motivatie, dat men veel tegenkomt in de requesten die wij hebben ontvangen, achten wij legitiem hoewel wij het niet zelf bezigen. Weliswaar is gekozen voor de Grondwet hoofdzakelijk als staatsrechtelijk document in de zin van juridisch statuut, maar enige sociaal-psychologische waarde kan aan de Grondwet toch niet worden ontzegd. Natuurlijk kan men een bepaling niet handhaven in de Grondwet op de enkele grond dat er 'menselijke bezwaren' zijn. Indien er echter een voldoende staatsrechtelijk draagvlak is om de krijgsmacht in de Grondwet op te nemen, vooral gelegen in de oorlogssituatie, kan hierin wel degelijk een additionele grond liggen, die wellicht ook andere fracties in deze Kamer die veel spreken over de mens in de krijgsmacht, zal aanspreken. Het niet opnemen van de krijgsmacht als zodanig in de Grondwet is niet alleen onelegant, het is een ernstige fout en moet leiden tot afwijzen van dit wetsontwerp. Wat is de situatie indien deze Kamer in meerderheid zou verklaren dat er geen grond bestaat dit voorstel tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging in overweging te nemen, of indien de Regering zou besluiten dit ontwerp niet verder te verdedigen? Dat houd ik ook voor mogelijk. Uit het thans bestaande Tiende Hoofdstuk ' Van de Defensie' kunnen reeds op grond van de wet van 17 december 1980, met voldoende overgangsbepalingen, de artikelen 202 en 201, vierde lid, vervallen en worden vervangen. Het onderhavige wetsontwerp wil, na de amendering, artikel 200 toch voorlopig laten bestaan gedurende een overgangsperiode. Het blijven bestaan van de artikelen 194 t/m 197, door hun nationaal" defensieve karakter, is minder fraai, maar niet onoverkomenlijk. Het afzonderlijke hoofdstuk Defensie blijft gehandhaafd, hetgeen winst is. In de opzet van de Grondwet ontstaat wel een probleem -collega Feij heeft

Eerste Kamer 24 maart 1981

Grondwet

610

Christiaanse erover gesproken en vele requesten spreken erover -dat artikel 68 blijft gehandhaafd en met name lid 1, dat de Koning het oppergezag heeft over de krijgsmacht. De nieuwe Grondwet is niet langer opgebouwd rond de centrale figuur van de Koning. Van sommige requesten krijgt men de indruk dat wat verloren dreigt te gaan in dit opzicht in de overige bepalingen, in ieder geval ten aanzien van de krijgsmacht gehandhaafd zou moeten worden. Het is overigens wel een feit dat wetsontwerp 16036 een nieuw argument geeft om artikel 68, lid 1 te handhaven. De Ministerraad krijgt namelijk niet meer de opdracht de eenheid van de Kroon te bevorderen. Maar dit wetsontwerp komt eerst over enige weken in deze Kamer aan de orde. Het is historisch gezien volkomen duidelijk dat artikel 68,' lid 1, niet het oog heeft op het opperbevel en de Koning niet maakt tot opperbevelhebber van de krijgsmacht. De bepaling is de uitdrukking van de voor 1815 nieuwe gedachte, dat de landsverdediging een zaak was van de eenheidsstaat. Men zou nog zeer wel kunnen aanvaarden, dat de Nederlandse grondwet een band legt tussen de Koning als staatshoofd, maar als onderdeel van de Kroon, in de nieuwe terminologie de Regering, en de krijgsmacht. Dit zou staatsrechtelijk wellicht ook van belang kunnen zijn indien de Koning zich in oorlogstijd buiten Nederland bevindt en de ministers zich hier te lande bevinden. Ook in vergelijking met buitenlandse grondwetten, onder meer van enige monarchiën, zou handhaving van artikel 68 niet eens misstaan. Het is zeer opvallend, dat onze Beneluxbuur, België nog altijd in artikel 68 van haar grondwet heeft staan: 'De Koning voert het bevel over land-en zeemacht enz. Ook in de Noorse grondwet staat nog, dat de Koning het hoogste bevel heeft over ' s Rijks land-en zeemacht. In de Deense grondwet is dit slechts impliciet te lezen, terwijl de nieuwe Zweedse grondwet uiteraard geen relatie meer legt tussen staatshoofd en krijgsmacht. In het typische Franse presidentiële systeem komt, mede om de bekende historische redenen, de tekst voor: 'Ie Président de la République est Ie chef des armées.' Ook in de Verenigde Staten is omschreven: 'the President shall be commanderinchief of the army and navy....' Interessant is in dit opzicht ook de Spaanse grondwet, maar ook die gaat uit van een andere conceptie dan de onze. De Koning is daarbij het staatshoofd, los van ministers en parlement, maar heeft wel enige bevoegdheden, in artikel 62, waaronder de recent toegepaste bepaling over de relatie met het leger. Waar de behoefte aan indentificatie met het staatshoofd als symbool van de eenheid van de natie, met name ook in oorlogstijd, voor de krijgsmacht zeer zwaar kan wegen, en er zelfs praktische voorbeelden zijn te noemen van het nut van deze bepaling; -ik denk aan de wetgeving Verbetering Rechtspositie Verzetsmilitairen van 1976 -is het zeker niet onaanvaardbaar indien artikel 68 'for the time being' in de Grondwet zou blijven. Op de mogelijke vraag of de afwijzing door de CDA-fractie in dit stadium van het debat als een verrassing moet worden gezien, kan ik wellicht beter in de tweede termijn nader ingaan. De Voorzitter: De tweede termijn zal overigens een hele poos op zich laten wachten, want de Minister kan vandaag niet antwoorden. Voorzitter: De Rijk D De heer Meuleman (SGP): Mijnheer de Voorzitter! Zo de Here wil, zullen op 26 mei aanstaande verkiezingen plaatsvinden. De maanden daaraan voorafgaande zullen een verkiezingsstrijd te zien geven. Als de voortekenen niet bedriegen, zal het daarbij in hoofdzaak gaan om punten als werkgelegenneid, energie, kernwapens en dergelijk, die in de verkiezingsdiscussie de aandacht voor zich zullen opeisen. Toch is er nog een minstens even gewichtige zaak aan de orde, namelijk de grondwetsherziening. Het is immers vanwege deze oorzaak dat ook de Eerste Kamer zal worden ontbonden. Het kan nog veranderen, maar zoalshet er nu naar uitziet, valt niette verwachten dat de Grondwetsherziening een aansprekend politiek strijdpunt van de eerste orde zal worden in het verkiezingsgebeuren. Dat valt te betreuren, want het gaat hierbij om een aantal wijzigingen die toch echt de aandacht verdienen. Datgene wat resteert, noemde men een 'technische herziening', een 'modernisering'. Ook deze beperkte herziening staat echter, met haar goede kanten, in het teken van verzakelijking, vervlakking en secularisering; helaas. Helaas heeft de grondwetsherziening weinig de aandacht van het kiezerspubliek getrokken. Juist van de Grondwet mag toch worden gesteld dat het een document voor en van het volk is. Eens mochten politieke en maatschappelijke organen adviezen uitbrengen over de vernieuweing van de Grondwet en van de Kieswet. Dat is gebeurd en het is nuttig geweest. De belangstelling van de bevolking is echter tamelijk gering gebleven. Hoe komt dat? Ligt dat aan een gebrek aan interesse, of heeft de overheid zelf daaraan soms ook weinig gedaan? In-teresse moet vaak eerst wakker worden gemaakt. Het kan dan ook zijn dat men het liefst zo min mogelijk pottekijkers heeft. Dat zou een democratisch gezinde Regering, en politieke partijen die zeggen de invloed van de kiezer hoog in het vaandel te hebben, toch bepaald misstaan. Men dient mij goed te begrijpen, mijnheer de Voorzitter, het gaat er mij niet om, de Regering verwijten te maken. Het zou in de eerste plaats op de weg van de politieke partijen liggen om de grondwetsherziening in de verkiezingsstrijd aan de orde te stellen. Het wetsontwerp betreffende de verdediging is nu juist één van de weinige voorbeelden in de lange reeks die wel de belangstelling van een niet onaanzienlijke groep burgers heeft weten te trekken. Op zichzelf genomen zou ons dit alles moeten verheugen, maar helaas blijkt dat de Regering weinig ingenomen is met de inhoud van de reacties. De woordvoerder van mijn fractie in de Kamer aan de overzijde moest het tot zijn spijt vaststellen dat de reacties hem in een wel buitengewoon laat stadium hadden bereikt, namelijk even voor de plenaire behandeling. Eén van de pluspunten van het bestaan van de Eerste Kamer is dat zulke laat, te laat, binnengekomen reacties nog volledig in de overweging betrokken kunnen worden als zij ook aan ons adres gericht worden. Het gaat volgens het Werkcomité Grondwetswijziging 1980 -een comité dat volgens eigen verklaring 34 organisaties van hoofdzakelijk beroepsmilitairen en oud-verzetsstrijders (ongeveer 70.000 aangeslotenen) omvat -om twee elementen: 1. de vermelding van de krijgsmacht in de Grondwet; 2. de speciale relatie van de Koning tot het oppergezag over de krijgsmacht. Kortom, men wil op deze beide punten de Grondwet ongewijzigd laten. De Regering wil dit om staatsrechtelijke redenen niet, want, zo wordt gezegd, de krijgsmacht neemt geen andere plaats in dan bij voorbeeld politie en brandweer en deze worden ook niet in de Grondwet met zoveel woorden genoemd; voorts is ook thans geen sprake van een speciale gezagsverhouding tussen de Koning en de krijgsmacht.

Eerste Kamer 24 maart 1981

Grondwet

611

Meuleman Zie ik het goed, dan wil de Regering de verlangens van het comité niet honoreren, omdat dit ten eerste in strijd zou komen met de systematische opzet van de Grondwet en ten tweede een inbreuk zou vormen op moderniseringsdoeleinden. Laat ik vooropstellen dat de tegenargumenten van de Regering op zichzelf steekhoudend klinken. Het gelijk lijkt aan de kant van de Regering te liggen. In de brief van het Werkcomité van 5 november 1980 staat te lezen dat in de krijgsmacht de nieuwe grondwetsbepalingen zijn gekwalificeerd als een laboratorium-Grondwet, waarin is voorbijgegaan aan de levende werkelijkheid (blz. 7). De Regering beroept zich eveneens op de werkelijkheid, waarmee zij de Grondwet in overeenstenv ming trachtte brengen. Blijkbaar spreekt men vanuit verschillende werkelijkheden. Alle politieke, juridische en psychologische argumenten die hst comité heeft aangedragen, behoeven thans niet weer afzonderlijk ter sprake te worden gebracht. Voor een belangrijk deel is dit reeds in de schriftelijke behandeling gebeurd. Opvallend is dan wel, dat veel van de gehanteerde argumenten met des te meer klem door dienstplichtigen naar voren hadden kunnen worden gebracht, doch dat het uitsluitend is geschied door beroepsmilitairen en ex-militairen. Wij lezen in de eerdergenoemde brief ook dat de benadrukking van regeringswege van het instrumentele karaktervan de krijgsmacht, net als van andere overheidsdiensten, als denigrerend is ervaren. Mij is niet geheel duidelijk wat hiermede is bedoeld, maar ik mag toch aannemen dat enige gedachte aan een speciale machtspositie van het leger in ons politiek bestel ons allen vreemd is. Wel kan ik gevoelsmatig in het bezwaar komen dat men zich niet graag als speelbal en werktuig van wisselende politieke regimes gebruikt ziet. Wij spraken zojuist over twee verschillende werkelijkheden. Zit het verschil niet voornamelijk hierin, dat de Regering uitsluitend het functioneren van het militaire apparaat in vredestijd voor ogen heeft, terwijl de bezwaren veel meer opgehangen zijn aan de omstandigheden die zich tijdens een gewapend conflict, een bezetting en dergelijke kunnen voordoen? Erkent de Regering niet, dat de aanduiding van de positie van de krijgsmacht, ook in de Grondwet, afgestemd dient te zijn op de taak waarvoor een leger uiteindelijk bestaat, de taak in oorlogstijd?

Dan kan het immers zover komen dat niet alleen het regelmatig functioneren van ons staatsbestel in het geding is, maar dat de staat zelf op het spel staat. Juist in zo'n situatie kan de positie van het staatshoofd, de Koning, een zeer bijzondere zijn, zowel in het beeld dat de bevolking dan van de werkelijkheid heeft als in de belevings-en ervaringswereld van de militairen. Het is waar en werkelijkheid tussen hemel en aarde dat wij mensen van nature waarnemen en erkennen. Vanwege die waarheid en die werkelijkheid bestaat er een kerk en bestaan er ook christelijke politieke partijen. Zo is het ook mogelijk dat de werkelijkheid van waaruit militairen leven en werken, een andere is dan die van staatsrechtdeskundigen. De vraag is maar op wie wij afstemmen. D De heer Van der Jagt (GPV): Mijnheer de Voorzitter! Ik kan met mijn interventie inzake dit wetsvoorstel erg kort zijn. In de Tweede Kamer is door verschillende sprekers op een duidelijke wijze geformuleerd waarom het wenselijk is, dat de krijgsmacht in de Grondwet een verankering krijgt. Ik wil mij dan ook kortheidshalve hierbij aansluiten. Ook het voorlopig verslag van deze Kamer getuigt van het bezwaar om de krijgsmacht uit de Grondwet weg te laten. Ik onderschrijf hetgeen de heren Feij, Christiaanse en Meuleman terzake hebben opgemerkt. Ook de bepaling dat de Koning het oppergezag over de krijgsmacht voert, acht ik zinvol. Ik betreur het verdwijnen daarvan uit de Grondwet. In de Tweede Kamer en ook in de schriftelijke voorbereiding van onze Kamer is gewezen op het feit dat de Koning bij zijn inhuldiging zweert dat hij de onafhankelijkheid van het grondgebied van de staat met al zijn vermogen zal handhaven en verdedigen. Hieruit blijkt, dat de Koning voorgaat in de verdediging van de onafhankelijkheid van het grondgebied. Dat ook onze militairen dit laatste van uitzonderlijk gewicht beschouwen, blijkt uit de stukken die wij de laatste maanden mochten ontvangen. Uit deze stukken blijkt dat zij grote waarde hechten aan de handhaving van de huidige grondwettekst omdat zij daardoor gemotiveerd worden vooral in tijden van spanning en oorlog als zij zich moeten inzetten voor de vrijheid van ons land en volk met gevaar voor eigen leven. Ik begrijp dan ook het bezwaar niet om de huidige tekst te handhaven. De Minister heeft mij op dit punt in de schriftelijke voorbereiding niet kunnen overtuigen. Ik ben dan ook van mening, dat dit wetsvoorstel het niet verdient om aangenomen te worden. De beraadslaging wordt geschorst.

 
 
 

2.

Meer informatie