De behandeling van het Voorstel van de heer De Geer van Oudegein c.s. (gedrukt stuk Eerste Ka mer, zitting 1976-1977, nr. 55), conform het bepaalde in artikel 14 van het Reglement van Orde der Kamer, ... - Handelingen Eerste Kamer 1976-1977 08 februari 1977 orde 2

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Aan de orde is de behandeling van het Voorstel van de heer De Geer van Oudegein c.s. (gedrukt stuk Eerste Ka mer, zitting 1976-1977, nr. 55), conform het bepaalde in artikel 14 van het Reglement van Orde der Kamer, om de openbare behandeling van de volgen-de ontwerpen van (rijks-)wet op een door de Kamer nader te bepalen later tijdstip te doen plaatsvinden dan 5/6 april 1977: Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten (13872); Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekken-de tot opneming van bepalingen inzake sociale grondrechten (13873); Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strek1<en-de tot het doen vervallen van de artikelen 1 en 2 (13957, R 1039).

De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer De Geer van Oudegein tot toelichting van zijn voorstel. D De heer De Geer van Oudegein (CHU): Mijnheer de Voorzitter! In de vergadering van de Kamer op 1 februari jl. heb ik mij verzet tegen uw besluit tot een houden van de openbare behandeling der ontwerpen van wet rakende de Grondwet, nrs. 13872, 13873 en 13957 (RI039) op 5 en 6 april a.s. en het voorstel gedaan, dat in afwijking van dat besluit de Kamer op grond van artikel 65 van haar Reglement van Or-de in een later stadium de dag der openbare beraadslaging zal bepalen. Ik stel er prijs op dit voorstel toe te lichten; de leden der Kamer, die er straks een beslissing over zullen moeten nemen, hebben daar recht op. Die toelichting wil ik beginnen met twee inleidende opmerkingen. De eerste is,

Eerste Kamer 8 februari 1977

Ingekomen stukken Grondwet

325

De Geer van Oudegein dat het mij moeite heeft gekost tot het indienen van mijn voorstel te komen. Als lid van een partij, die zich steeds beijvert om gouvernementeel ingesteld te zijn, valt het mij niet gemakkelijk nu juist op het terrein van de procedure voor de behandeling van wetsontwerpen haar de voet dwars te zetten. Bovendien realiseer ik mij, dat ik daarmede inga tegen een besluit van U, mijnheer de Voorzitter, tot stand gekomen na overleg met Senioren. Mijn tweede inleidende opmerking is, dat het mij alleen gaat om de procedure, wat in dit geval betekent de vaststelling van de datum voor openbare behandeling en daarmede verband houdende de tijd, die beschikbaar is voor de voorbereiding daarvan. Ik leg daar de nadruk op om uit te laten komen, dat ik op geen enkele wijze vooruit wil lopen op een ten aanzien van de wetsontwerpen in te nemen standpunt. Nu na deze inleidende opmerkingen kom ik tot de eigenlijke toelichting, de motivering van mijn voorstel. Ik ben van mening, dat een totale herziening van onze Grondwet een uitermate belangrijk gebeuren is. Het verdient daarom van de zijde van de volksvertegenwoordiging grote aandacht en nauwkeurige overweging. Ik zou niet gaarne zien, dat deze Kamer een soortgelijke beoordeling zou krijgen van de parlementaire redacteur van NRC-Handelsblad als de overzijde van het Binnenhof ten deel viel in het blad van 24 december jl. Ik citeer daaruit: 'Verschei dene leden waren meermalen in de war, verwierpen bij de grondwetsherziening amendementen, die zij reeds eerder hadden aangenomen en moesten dan weer schorsing vragen, omdat zij er niet meer uitkwamen. Een grondwetsherziening is geen kwajongenswerk.'. Alleen al omdat het een belangrijk gebeuren is, dat grote aandacht en nauwkeurige overweging van ons vraagt, ben ik van mening, dat de tijd van voorbereiding tot 5 april a.s. daarvoor onvoldoende is. Ik ben mij ervan bewust, dat dit een subjectief oordeel is. Het is mij bekend, dat er onder ons zijn, die daar anders over denken. Zij voeren aan, dat de wetsontwerpen reeds in december door de Tweede Kamer zijn aanvaard en dat daaraan lange tijd van voorbereiding is voorafgegaan, waarvan veel openbaar is geworden. Ik ontken het niet. Ik stel daar echter wel wat tegenover. Ik wijs in de eerste plaats op de omstandigheid, dat onze voorbereidende studie eerst echt gericht een aanvang kon nemen toen vaststond tot welke besluiten de Twee-de Kamer was gekomen.

Ik merk voorts op, dat wij als leden van deze Kamer niet speciaal geselecteerd plegen te worden op onze deskundigheid op het terrein van het staatsrecht. Dat brengt mede, dat althans sommigen onder ons, waartoe ik mijzelf reken, behoefte hebben aan assistentie bij onze voorbereiding van meer deskundigen, een assistentie die ons bijvoorbeeld verleend kan worden door schrijvers van wetenschappelijke beschouwingen naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer. Ten aanzien van twee van de drie wetsontwerpen is er naar mijn voorlopige indruk reden voor extra aandacht onzerzijds. Het zijn de ontwerpen, waarin de zogenaamde klassieke grond rechten worden vernieuwd en waarin daaraan zogenaamde speciale grondrechten worden toegevoegd. Voor zover ik heb kunnen nagaan wijken deze voorstellen af van de adviezen van de meerderheid van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet, de zogenaamde commissie-Cals/Donner, en van het advies van de Raad van State. Ik ga uiteraard op deze afwijkingen niet in. Misschien zal te zijner tijd blijken, dat zij mijn instemming hebben. Een volgende en voor mij zwaarwegende overweging, die mij noopt meer tijd te vragen dan bij een behandeling op 5 en 6 april beschikbaar zou zijn, wordt gevormd door mijn stellige overtuiging, dat het onjuist is een beslissing te nemen over een onderdeel van een totale herziening, zolang het beeld van de totaliteit niet aanwezig is. Van het aantal wetsontwerpen, dat de Regering voornemens is in te dienen, kennen wij ongeveer de helft. De rest is ons nog niet bekend. En toch is het allerminst denkbeeldig, misschien is het zelfs zeer waarschijnlijk, dat nu te aanvaarden voorstellen met betrekking tot de grondrechten blijken van invloed te zijn op of nauw verband te houden met bepalingen in later nu nog onbekende voorstellen. Ik wil nu stilstaan bij de mij bekend geworden argumenten, die voor een behandeling op 5 en 6 april worden aangevoerd. Het zou immers kunnen zijn, dat ik daarvoor zou moeten zwichten. Bij het nemen van een beslissing gaat het steeds om een afweging van vóór en tegen. Ik noem allereerst het argument, dat in het verleden al zo vaak besluiten zijn genomen over partiële herzieningen van de Grondwet. Ik wijs erop, dat hiermede misschien aangetoond zou kunnen worden, dat er niets tegen, maar zeker niet dat er iets vóór is. Maar het gehele argument is onbruikbaar: in die vorige herzieningen ging het om op zich zelf staande voorstellen, terwijl het nu gaat om een partiële behandeling van een totale herziening. Voorts werd aangevoerd, dat een overbelasting in de volgende parlementaire periode moet worden voorkomen. Dit zou dan moeten zijn een overbelasting voor de Eerste Kamer en voor het departement, want de Twee-de Kamer is al een heel eind op weg en heeft in ieder geval de wetsontwerpen, waar wij nu over spreken, al afgedaan. Ik til aan dat argument niet zwaar. Een periode van 4 jaren moet toch echt wel voldoende worden geacht voor behandeling zonder dat overbelasting optreedt. Ik neem daarbij dan wel aan, dat de nog te verwachten voorstellen tijdig worden ingediend. Ook vernam ik, dat het snel tot stand komen van vernieuwde en uitgebreide grondrechten nodig wordt geacht om in de loop van de volgende parlementaire periode de daarop berustende organieke wetten tot stand te kunnen brengen. Het komt mij voor, dat het mogelijk moet zijn deze zodanig voor te bereiden, dat zij kunnen worden in-gediend direct na de totstandkoming van de herziene Grondwet, dat zal dan dus vermoedelijk in het najaar van 1981 zijn. Het dan optredende tijdverlies acht ik niet doorslaggevend. Gewezen wordt ook op de scheve verhouding tussen enerzijds een kabinet -het zittende, dat alles doet wat 's lands belang vereist, dan wel een nieuw optredend -en anderzijds de thans zittende Tweede Kamer, die immers tot de derde dinsdag van september in functie blijft, wanneer geen kamerontbinding plaatsvindt. Hier kan inderdaad een moeilijkheid liggen, hoewel die niet zo groot is als het lijkt, wanneer men zich realiseert dat in de periode tussen 25 mei en 20 september het kamerreces valt. Maar bovendien wil ik erop wijzen dat dit de normale gang van zaken is bij periodiek aftreden van de Tweede Kamer. Het moge dan in de praktijk gedurende lange tijd niet gebeurd zijn, de wetgever heeft het toch wel zo gewild. Overigens aarzel ik niet om het forceren van een kamerontbinding om te ontkomen aan een niet welgevallig wettelijk voorschrift een ongezonde gang van zaken te noemen. Realiseert men zich overigens dat hetzelfde argument aangevoerd zou kunnen worden om de Kamer te weerhouden van het verwerpen van een voorstel tot het overwegen van een herziening van de Grondwet? Aan de overweging die ook tot mij is doorgedrongen, dat, wanneer de nu aanhangige wetsontwerpen niet tijdig door de Eerste Kamer zouden zijn aangenomen, een nieuw optredend kabinet de gehele

Eerste Kamer 8 februari 1977

Grondwet

326

De Geer van Oudegein herziening wel eens opnieuw in overweging zou kunnen nemen en dan misschien met een voorstel zou kunnen komen tot opheffing van de Eerste Kamer, zou ik het liefst stilzwijgend voorbij zijn gegaan. Ik mag echter niet nalaten erop te wijzen, dat een nieuw kabinet de voorstellen met betrekking tot de Staten-Generaal ook kan heroverwegen, nadat de voorstellen met betrekking tot de grondrechten, waar het nu om gaat, door beide Kamers zijn aanvaard. Ik meen hiermede recht gedaan te hebben aan de argumenten die voor snelle behandeling zijn aangevoerd. Het is duidelijk dat zij, althans in mijn ogen en naar ik vertrouw in die van deze Kamer, te licht zijn om ervoor opzij te gaan, zeker in de relatie tot hetgeen ik tegen een gehaaste behandeling heb aangevoerd. Ik wil ten slotte afsluiten met een drietal opmerkingen. Ik liet het al eerder uitkomen, maar wil het nu nog eens herhalen: De beslissing, die wij hebben te nemen, houdt geen enkel verband met onze instelling ten aanzien van de wetsvoorstellen en houdt geen enkel verband met onze meerdere of mindere waardering voor het kabinetsbeleid. Zij is niet van politieke aard. Zij betreft alleen de werkwijze van de Kamer. Mijn tweede opmerking is bedoeld om de aandacht van de Kamer te vragen voor het denken, dat ten grondslag ligt aan een dubbele parlementaire behandeling van een herziening van de Grondwet met daartussen een ontbinding van de beide Kamers der Staten-Generaal. Dit houdt in, dat voorkomen moet worden, dat lichtvaardig overgegaan wordt tot het aanbrengen van veranderingen in de wet, waarin de grondslagen van het staatsbestel zijn vastgelegd. De ontbinding vindt plaats om de kiezers de kans te bieden door het uitbrengen van hun stem in-stemming met, dan wel afkeuring van de in overweging zijnde grondwetsherziening tot uitdrukking en realisering te brengen. Daarvan is in de achter ons liggende jaren weinig terechtgekomen. Doordat telkenmale de ontbinding samenviel met een normale periodieke verkiezing, trokken de grondwetsherzieningen weinig aandacht van de kiezers en werd hun stemgedrag er niet door bepaald. Daarmede zijn wij in wezen op de verkeerde weg. Wanneer het gaat om relatief minder belangrijke partiële wijzigingen is dat niet zo erg. Nu het echter gaat om een totale herziening, in feite om het tot stand brengen van een geheel nieuwe Grondwet, is een dergelijke gang van zaken, het laten ondergaan van een uitspraak van de kiezers over de vernieuwing in normale periodieke verkiezingen, bedenkelijk en afkeurenswaardig. Ik wil er dus voor pleiten de kamerontbinding in verband met de vernieuwing van de Grondwet, die nu op het programma staat, los te maken van de normale periodieke verkiezing van een nieuwe Tweede Kamer. In die richting zouden wij als Eerste Kamer nu een aanzet kunnen geven door aanvaarding van mijn voorstel. Ik realiseer mij, dat er dan wel flink aangepakt moet worden om te voorkomen, dat de herzieningsontbinding komt samen te vallen met de periodieke verkiezing van 1981. Ten slotte doe ik een beroep op mijn medeleden om zich, voordat zij hun stem bepalen, de vraag te stellen, of een goed parlementair gedrag niet medebrengt, dat zij, ook wanneer zij mijn conclusie niet delen, toch hun stem aan mijn voorstel moeten geven op grond van de overweging, dat er in het werkschema van de Kamer ruimte moet worden gemaakt voor leden, die daarom vragen, ook wanneer zij niet de meerderheid vormen. Ten aanzien van een standpunt over een wetsvoorstel zou ik dat onjuist achten; ten aanzien van de inrichting van de agenda van de Kamer lijkt het mij juist.

De beraadslaging wordt geopend. D De heer Vermeer (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Om te beginnen breng ik dank aan de heer De Geer van Oudegein voor het feit dat hij ons in staat heeft gesteld vooraf kennis te nemen van zijn gedachtengang. Ik zal heel kort iets over het voorstel zelf zeggen. Het is een goed en normaal gebruik dat wij wetsontwerpen, die in de Tweede Kamer zijn behandeld en die tot ons komen, zo spoedig mogelijk in behandeling nemen. Dat is onze taak en onze plicht. Het is weliswaar geen plicht die in wet of Grondwet is vastgelegd in termijnen -dat zou ook niet kunnen -maar het is altijd een goede gewoonte geweest dat wij zo spoedig mogelijk een wetsontwerp in behandeling nemen. De ontwerpen waarover het hier gaat maken daar natuurlijk geen uitzondering op. Nu kan men twisten over de vraag of ' zo spoedig mogelijk' inhoudt, dat omstreeks 5/6 april te spoedig zou zijn. Dat is eigenlijk de enig wezenlijke vraag die ons hier bezighoudt. Hebben wij voldoende tijd om deze wetsontwerpen op een goede manier in behandeling te nemen? Welnu, de heer De Geer van Oudegein heeft er terecht op gewezen dat wij twee maanden ter beschikking hebben. Dat is voor een parlementaire behandeling een redelijk lange termijn. Wij plegen heel belangrijke ontwerpen wel eens in wat kortere tijd af te doen. Terecht heeft hij er ook op gewezen dat wij daarenboven al van eind december af wisten dat wij deze ontwerpen zouden moeten behandelen, omdat de Tweede Kamer ze toen heeft aangenomen. Minstens even belangrijk is -ik meen dat dit zeker mag meetellen -dat de grondwetsherziening al heel lang onderweg is. Voordat ik vanmorgen vertrok, heb ik nog even in mijn boekenkast gekeken naar alle literatuur die in de loop van de jaren is verschenen en die wij als kamerleden ook hebben gekregen over de grondwetsherziening. Geleidelijk aan is het een indrukwekkende rij. Ik meen dat de meesten van ons van de resultaten van al dat overleg in de loop van de jaren kennis hebben genomen en dat hebben gevolgd. Het is dus niet zo, dat wij nu voor een heel nieuwe zaak staan. Integendeel, het is een zaak waarop wij ons al jarenlang in gedachten hebben kunnen voorbereiden. Wij wisten waarover het zou gaan. Dat alles in acht genomen, komen wij tot de conclusie dat de twee maanden die ons nu nog resten, in combinatie met wat daaraan vooraf is gegaan, toch wel voldoende zijn om deze wetsontwerpen te behandelen op de wijze waaropeen grondwetsherziening behoort te worden behandeld. Ik zou hiermee kunnen volstaan, maar toch wil ik even ingaan op een paar punten die de heer De Geer van Oudegein heeft genoemd. Ik vind ook dat hij daarop recht heeft, al vind ik de punten voor mij zelf en mijn fractie niet wezenlijk. De heer De Geer van Oudegein gebruikte het argument dat wij niet geselecteerd zijn op onze staatsrechtelijke kennis. Ik weet niet waarop wij dan wel zijn geselecteerd, maar ik meen dat wij geselecteerd zijn op het feit dat wij een algemene politieke belangstelling hebben. Wij proberen natuurlijk in fracties zoveel mogelijk aspecten van het maatschappelijk leven tot uitdrukking te brengen. Ik dacht dat ook wanneer wij niet, zoals verschillenden van ons, staatsrecht hebben gestudeerd, wij alleszins bevoegd kunnen worden geacht -daarvoor zijn wij trouwens gekozen -over juist dit soort zaken die zo algemeen van aard zijn, een goed oordeel te hebben. Wij hebben ook alleszins de gelegenheid gehad om de weinige literatuur die over deze grondwetsherzie-

Eerste Kamer 8 februari 1977

Grondwet

327

Vermeer ning de laatste tijd is verschenen te volgen en te verwerken. Ik meen dat er de laatste weken trouwens praktisch niets meer is verschenen en dan valt er wat dat betreft niet veel meer te lezen. Het is juist, zoals de heer De Geer van Oudegein zegt -dat weten wij ook allemaal -, dat dit maar een onderdeel is van een totale herziening en dat men zich in ernst moet afvragen of het juist is een dergelijk onderdeel uit het totaal te lichten. In de vergadering van onze commissie waarin wij heel uitvoerig hierover hebben gesproken met de Minister en zijn adviseurs ben ik, zo ik dat toen al niet was, ervan overtuigd geraakt dat juist dit onderdeel zeker als een zelfstandig onderdeel kan worden behandeld. Het is volstrekt juist als de heer De Geer van Oudegein zegt dat er samenhangen zijn. In deze wereld hangt alles met alles samen en zeker een onderdeel als dit kan op enigerlei wijze met andere samenhangen. Grondrechten en met name sociale grondrechten, die hierbij betrokken zijn, zijn echter zaken -dat is voor ons toch wel een heel stellige conclusie -die op zichzelf zeer wel behandeld kunnen worden, los van wat straks nog zal volgen. Ik zou daarop uitvoerig kunnen ingaan. Deze week heb ik weer eens de moeite genomen om de ontwerpen te bestuderen. Ook toen ben ik bevestigd in de ' gedachte dat wij de klassieke en sociale grondrechten, waarom het hier gaat, zeer wel als een zelfstandig geheel kunnen behandelen. Ik wil niet zeggen -daarin geef ik hem gelijk -dat het de meest ideale situatie is. Op zich zelf zou het prettiger zijn geweest om het in totaliteit te kunnen behandelen. Het gaat ons echter veel te ver te zeggen dat wij dat onderdeel niet meenemen. Eerlijk gezegd vind ik het wat jammer dat de heer De Geer van Oudegein heeft gesproken over bepaalde geruchten of verhalen die zouden zijn gegaan over eventueel in te dienen voorstellen om de Eerste Kamer af te schaffen. Dat zou voor ons bijna een argument zijn om voor zijn voorstel te stemmen, als hij begrijpt wat ik bedoel. Juist wij zijn in de Kamer voorstanders, zeker met alle relativiteit daarvan, van afschaffing van deze Kamer. Desalniettemin zal dat punt ons er niet toe brengen vóór zijn voorstel te stemmen. Het zou echter beter zijn geweest dit soort verhalen niet in de discussie te betrekken. Hij heeft verder nog gesteld dat wij hier niet te maken hebben met een vraagstuk van politieke aard. Dat ontken ik. Elk besluit dat wij nemen, over welk onderwerp dan ook, is een politiek besluit omdat besluiten, genomen in Eerste Kamer of Tweede Kamer of in andere vertegenwoordigende organen, politieke besluiten zijn. Als hij dan gaat uitweiden over de verhouding tussen de Staten-Generaal en de Regering, wel of niet bij ontbinding, is dat op zich zelf een bewijs dat daaraan bepaalde politieke consequenties vastzitten. Men kan van mening verschillen over de vraag of het één of het ander moet gebeuren, of men het zwaar moet wegen of niet zwaar moet wegen, maar het is een levend bewijs van het feit dat het een politieke beslissing is. Wij zijn het met hem eens als hij de behandeling van grondwetswijzigingen in ons land en juist het feit dat wij de normale verkiezingen laten samenvallen met de ontbinding in verband met grondwetsherzieningen een onbevredigende procedure noemt. Iedereen die staatsrecht heeft gestudeerd, weet dat die kwestie de staatsrechtgeleerden in ons land al decennia lang bezig houdt. Men kan het in alle boeken over staatsrecht vinden. Ik ben het met hem eens dat die procedure op zichzelf niet bevredigend is. Dat zou ons er hoogstens toe kunnen brengen te kijken of die procedure op de helling moet. Overigens zijn in de loop der geschiedenis daartoe al verschillende pogingen gedaan, die zijn mislukt. Toch zijn het allemaal zaken waar ik wel op inga, omdat ik recht wil doen aan hetgeen de heer De Geer van Oudegein heeft gezegd. Voor ons zijn dat bijzaken. Voor ons is hoofdzaak dat wij van mening zijn dat de Kamer voldoende tijd heeft dit deel van de grondwetsherzieningen op bevredigende wijze te behandelen. Aan het eind van zijn speech doet de heer De Geer van Oudegein een beroep op ons als wij het dan niet inhoudelijk eens zijn met zijn argument, toch rekening te houden met wat zijn fractie graag wil. Daar heeft hij gelijk in. Ik ben alleszins bereid in het seniorenconvent te overleggen, of wij niet meer ruimte kunnen scheppen in de komende tijd voor die grondwetsherziening door misschien andere zaken, zoals begrotingsbehandelingen, op een wat eenvoudiger wijze in de komende maanden te doen. Dan krijgen wij veel tijd vrij om studie te maken van de grondwetsherziening, zodat de behandeling daarvan in ieder geval bevredigend kan verlopen. D De heer Meuleman (SGP): Mijnheer de Voorzitter! Na lezing van het verslag van de vergadering van de vaste Commissie voor Algemene Zaken en Huis der Koningin, op 7 december 1976 en 25 januari jl., blijft bij ons de indruk achter, dat zowel binnen de commissie als in het contact van de commissie respectievelijk de voorzitter der Kamer met de bewindslieden motieven in het geding zijn, die niet ronduit uitgesproken worden. Het verslag van de vergadering maakt een uiterst schimmige indruk. Men krijgt het gevoel, dat men de werkelijke argumenten voor zijn standpunt niet bloot geeft. Dat vinden wij een onjuiste zaak en wij zouden het derhalve op prijs stellen, dat men zich althans bij deze gelegenheid niet opnieuw in een waas van onduidelijkheid zou hullen, al was het slechts met het oog op de parlementaire geschiedschrijving. Wat ons standpunt betreft, mijnheer de Voorzitter, daarover kan weinig onduidelijkheid meer bestaan. In de commissievergadering van 25 januari jl. hebben wij tevens op ondubbelzinnige wijze te kennen gegeven, waarom wij onze grote reserves hebben ten aanzien van een overhaaste behandeling. Ons uitgangspunt is, dat wij te allen tij-de bereid zijn loyaal mede te werken -dat is ook niet meer dan onze plichtzelfs met spoed, wanneer er gewichtige belangen op het spel staan. Dat grote belang moet dan wel overtuigend aangetoond worden en de mogelijkheden moeten er zijn, om aan de verlangens van regeringswege tegemoet te komen. Iedereen, elke fractie, moet bij overweging van een en ander eigen pro-en contra-argumenten afwegen, ze in de weegschaal leggen en nagaan wat de mogelijkheden zijn. Het belang van een grondwetswijziging, die zich slechts tot enkele artikelen beperkt en die zich zal uitstrekken over drie kabinetsperioden, is in onze ogen niet groot te noemen. Dat betekent op zich zelf nog niet, dat wij niet aan een vlotte afhandeling zouden willen meewerken, maar er is nog aanzienlijk meer te doen, dan het behandelen van de grondwetsherziening in die korte periode, die ons nog rest. Een kleine fractie heeft normaliter de handen al vol en een grondwetsherziening is inhoudelijktoch geen bagatelzaak. Bovendien zouden wij er toch nog wel even aan willen herinneren, dat het kabinet, uitgerekend in het laatste halfjaar van zijn regeerperiode, met deze grondwetsherziening bij de Staten-Generaal aan komt. Had dat niet wat eerder gekund? Waarom zo laat? Dan had een debat als waarmede wij nu bezig zijn nooit plaats behoeven te

Eerste Kamer 8 februari 1977

Grondwet

328

Meuleman hebben. Wij brengen het kabinet niet in tijdnood, het is juist andersom: het kabinet brengt ons in tijdnood. Vandaar, mijnheer de Voorzitter, dat wij mede hebben ondertekend het voorstel, dat de Kamer in een later stadium de dag der openbare beraadslaging zal bepalen. D De heer Schwarz (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Wij zijn het geheel met de heer De Geer eens, als hij zegt, dat de totale herziening van onze Grondwet een uitermate belangrijke gebeurtenis is. Dit mag naar het oordeel van de fractie van D'66 er echter niet toe leiden, dat zolang over de grondwetsherziening wordt gesproken, dat zij nimmer tot stand komt. Ik zal de argumenten van de heer De Geer even langslopen, allereerst dat over de voorbereidingstijd. Het begon bij de Proeve in 1966. Wij hebben de commissie Cals-Donner gehad, waar sterk van afgeweken is. Wij hebben 2 april 1976 de indiening van het wetsontwerp gehad, waar de adviezen van de Raad van State bij waren. Er is tijd genoeg geweest om alle deskundigen te raadplegen. Als de heer De Geer zegt, dat hij pas gericht kon onderzoeken na 23 december 1976, dan beweer ik, dat over ieder woord, dat op 23 december is vastgesteld, een uitgebreide literatuur bestond. Men had zich dus op ieder amendement kunnen voorbereiden. Voorts maakt de heer De Geer bezwaar tegen behandeling in onderdelen. Hierin ga ik mee met de argumentatie van de heer Vermeer, namelijk dat het in dit geval zeer wel mogelijk is. Ik behoef deze argumenten niet te herhalen. Als wij de gedachtengang van de heer De Geer van Oudegein zouden volgen, vrees ik dat ook hier het betere de vijand van het goede zal worden en dat wij met deze grondwetsherziening dezelfde kant opgaan als met het Burgerlijk Wetboek en de codificatie van de sociale wetgeving. Een ander punt, door de heer De Geer van Oudegein genoemd, is het samenvallen van de ontbinding met de normale kamerverkiezing. Hij zegt: de bedoeling, dat de kiezers zich kunnen uitspreken over de grondwetsherziening, raakt onder tafel. Ik vraag mij af of vandaag de dag bij de zeer frequente grondwetsherzieningen die wij hebben de kiezers zich nog wel zo levendig interesseren voor een grondwetsherziening en of een vraag aan de kiezers op dit punt nog wel zo zinvol is. Wat wel zinvol is -en daarvoor is de bepaling van de ontbinding nog wel van belang -is dat wij een parlement krijgen dat de meest recente volkswil vertegenwoordigt, hoewel ook deze keer de Eerste Kamer er nog drie jaar bij zal achterlopen. Aan het eind van zijn rede spreekt de heer De Geer van Oudegein over het goede parlementaire gebruik om leden van de Kamer, die om meer tijd vragen, die tijd te geven. Ik moet opmerken, dat deze Kamer in andere gevallen toch wel een ander standpunt heeft ingenomen. Ik herinner aan het wetsontwerp inzake abortus, dat in september 1976 in de Tweede Kamer is aangenomen. In november jl. heeft een grote minderheid in de commissie gevraagd om meer tijd voor de behandeling. De meerderheid van de commissie heeft dit afgewezen. Mijn fractie meent dat het gevaar van ondoordachte besluiten miniem is. Immers, men kan, als in de komen-de maanden de twijfels zijn versterkt, de wetsontwerpen verwerpen. Tijdverlies vergeleken met het niet behandelen lijkt ons gering. De Regering kan immers een gewijzigd wetsontwerp in-dienen, dat hier dan niet veel later behandeld wordt. Zelfs na aanneming volgt na enige tijd nog een tweede lezing; die zal plaatsvinden op een zodanig tijdstip, dat zelfs de CHU voldoende tijd van voorbereiding heeft. Dan is er nog ruimte om een eventueel ongeluk te herstellen. Dit was ons commentaar op de argumenten van de heer De Geer van Oudegein om de behandeling van de wetsontwerpen uitte stellen. Hiermee is nog niet aangetoond waarom ze nu wèl behandeld moeten worden. Daarover wil ik nu iets zeggen. Er is allereerst de -vooralsnog niet gepubliceerdestelling van Kaulingfreks, die luidt: ' Deze Kamer heeft niet het recht een voorstel van de Regering om een wetsontwerp in behandeling te nemen te weigeren'. De heer Vermeer heeft in iets andere bewoordingen hetzelfde gezegd. Mijn fractie vindt de modernisering van de grondrechten zeer belangrijk en wil ook opschieten met de organieke wetten. Vandaar, dat wij het van groot belang vinden dat de wetsontwerpen ter zake worden behandeld. Een volgend argument is de gemeenschappelijke vergadering die onze commissie heeft gehad met de kamercommissie aan de overzijde van het Binnenhof, eind vorig jaar. Er is toen, herinner ik mij, een heel sterke intentie van onze zijde naar voren gebracht om alle wetsontwerpen, die voor het kerstreces in de Tweede Kamer zouden worden afgedaan, hier tijdig te behandelen, mits het totale pakket niet te licht zou zijn. Er is toen gesproken over het alleen behandelen van de artikelen 1 en 2; dat was te licht. Het gehele pakket, inclusief onderwijs, was zeker zwaar genoeg; het gehele pakket zonder onderwijs was misschien iets aan de lichte kant. Gelukkig merk ik niets meer van de lichtheid van het pakket. Integendeel, als ik de heer De Geer van Oudegein goed begrijp, is het pakket zelfs te zwaar. Ik meen dat op basis van wat wij destijds hebben afgesproken de Tweede Kamer met zeer veel energie de wetsontwerpen nog voor het reces heeft afgehandeld en dat wij moreel verplicht zijn, de desbetreffende zaken hier in behandeling te nemen. De fractie van D'66 acht het eigenlijk een beschamende vertoning dat wij hier dit debat moeten voeren, beschamend tegenover het land en het publiek. Wij zouden het zelfs een blamage achten als het voorstel zou worden aangenomen. Ik wil opmerkingen die men hier en daar hoort als zou het persoonlijk belang van sommige leden in verband met hun herverkiezing een rol spelen terzijde leggen, omdat ik dat niet geloof. Maar de indruk in het land dat deze Kamer een gezelschap zou zijn van gezapige dames en oude heren dat af en toe eens wakker schrikt en dan niet op tijd met zijn huiswerk klaar komt zal toch wel worden versterkt. Wij zijn een chambre de réflexion en niet een chambre de sommeil. D De heer Teijssen (KVP): Mijnheer de Voorzitter! De fractie van de KVP vindt aanleiding om enige opmerkingen te maken naar aanleiding van het voorstel van orde van de heer De Geer ^dn Oudegein met betrekking tot de afwijking van het besluit van u tot het houden van de openbare behandeling in-zake de ontwerpen van wet nrs. 13872,13873 en 13957 tot herziening van de Grondwet op 5 en 6 april aanstaande en over het door de heer De Geer geformuleerde voorstel om de Kamer in een later stadium de dag van openbare beraadslaging te laten bepalen. Ik mag eraan herinneren dat deze drie wetsontwerpen zijn ingediend bij Koninklijke boodschap van 2 april 1976 en dat de Tweede Kamer in de nacht van 22 op 23 december jongstleden voortdurend en toch weer met tussenpozen, met deze wetsontwerpen worstelend, ten slotte beslissingen heeft genomen die erop neerkwamen dat drie wetsontwerpen zijn aanvaard en

Eerste Kamer 8 februari 1977

Grondwet

329

Teijssen dat het vierde inzake het onderwijs is verworpen. Voor alle duidelijkheid wil ik nog eens formuleren -ik meen dat het ten overvloede isdat onze fractie in geen enkel opzicht niet bereid zou zijn te beginnen met de behandeling van deze wetsontwerpen. Er is dus hoe dan ook geen sprake van weigering. De spreker die mij voorafging doelde daarop, toen hij mijn collega-fractiegenoot de heer Kaulingfreks citeerde. Onzefractie is integendeel bereid -hoe zou anders kunnen worden verwacht? -haar medewerking te geven aan een grondwetsherziening, dus ook met betrekking tot de drie wetsontwerpen waarover thans de discussie wordt gevoerd. Dit is dus niet het kernpunt, maar er is wel een uitgangspunt inde beschouwing van onze fractie. Over dat uitgangspunt is de fractie niet eensgezind; het gaat hierbij om de werkwijze van de Kamer. Vandaag hebben wij hier niets meer of minder dan een ordedebat, dat geen politiek karakter heeft. Dat karakter is nauwelijks een bijkomend element.Het dominerende element is de werkwijze van de Kamer. De voorliggende vraag betreft de procedure in de tijd.Een deel van de leden van onze fractie is van mening dat de nu gekozen data, namelijk 22 februari aanstaande voor de vaststelling van het voorlopig verslag en 5 en 6 april aanstaande voor de openbare behandeling kunnen worden gehanteerd, echter onder een voorbehoud. Heel nadrukkelijk merk ik op dat in de orde van de tijd een behoorlijke behanling van de drie wetsontwerpen mogelijk en verzekerd moet zijn. Dat wil zeggen dat indien de feitelijke situaties zich in de orde van de tijd anders zullen ontwikkelen deze leden zich ongetwijfeld nader zullen beraden over de tijdstippen van de procedure die dan moeten gelden. Een ander deel van mijn fractie is van mening -ik ben dan geneigd een uitdrukking van de heer De Geer van Oudegein over te nemen -dat 'deze zo gehaaste gang van zaken' niet bevorderlijk is voor een gefundeerde en gedegen behandeling van de wetsontwerpen. Dat deel van mijn fractie worstelt ook met de vraag van het ijltempo. Als de opmerking wordt gemaakt -verschillende sprekers hebben daaraan reeds aandacht besteed -dat de stukken inzake de grondwetsherziening reeds geruime tijd ook bij de leden van de Eerste Kamer aanwezig zijn, dan is die opmerking wel juist, maar niet volledig, want er moet aan worden toegevoegd, dat wij eerst sedert kort hebben kunnen kennisnemen van de openbare behandeling in de Tweede Kamer. Die behandeling was gespreid over nogal wat verschillende dagen. Van dat tijdstip af hebben wij ook kunnen kennisnemen van de beschouwingen van de zijde van het kabinet, mede gedragen door de inbreng van de Regeringscommissaris voor de Grondwetsherziening. Niemand -ik neem aan dat dit in de eerste plaats geldt voor de Minister-President en de Ministervan Binnenlandse Zaken -zal wensen dat onze Kamer aan de beschouwingen van de zijde van het kabinet, mede gedragen door de inbreng van de zijde van de Regeringscommissaris, zal voorbijgaan, althans daaraan niet dezelfde aandacht zal besteden als aan de overige stukken welke op deze grondwetsherziening, neergelegd in drie wetsontwerpen, betrekking hebben. Dit wat betreft het 'ijltempo', in welk verband de heer De Geer van Oudegein van 'de zo gehaaste behandeling' sprak. Een ander punt dat dit deel van de leden van onze fractie bezighoudt, is de vraag inzake de ontbinding van Tweede en Eerste Kamer, welke voortspruit uit de aanvaarding van een of meer van deze drie wetsontwerpen vóór 12 april aanstaande. Bij ons blijft de vraag over, of deze ontbinding oogmerk is voor deze gehaaste behandeling, of slechts sequeel. Ik heb begrepen dat de Minister van Binnenlandse Zaken aanstonds aan de gedachtenwisselingzal deelnemen; ik nodig hem graag uit op die vraag een antwoord te geven. Anders gezegd: Waarom moet nog in deze kabinetsperiode afhande-.ing van deze wetsontwerpen plaatsvinden? Is het kabinet van mening dat afhandeling tevens nodig is uiterlijk 5 april aanstaande om daarmee de mogelijkheid van Kamerontbinding te krijgen? Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, is mijn wedervraag, of het geen tijd wordt te komen tot een herziening van de Kieswet en waarom de tijd daartoe niet is benut. Ik doel met name op artikel C.. van de Kieswet, waarin is bepaald dat de leden van de Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren, maar tegelijk aftreden met ingang van de derde dinsdag van september. Immers niet steeds zal toch na afloop van elke vierjarige periode Kamerontbinding plaatsvinden, omdat er een grondwetsherziening is. In dat licht beschouwd, had het meer aanbeveling verdiend, om de woorden van de heer De Geer van Oudegein te gebruiken, om deze grondwetsherziening niet geforceerd tot stand te brengen met het oog op de Kamerontbinding, maar om een wetsontwerp in te dienen -dat kan nog gebeuren -tot wijziging van artikel C.. van de Kieswet, erop neerkomende dat de aftreding niet langer wordt gesteld op de derde dinsdag van september, maar op een eerdere dinsdag in het jaar. D De heer Maris (BP): Mijnheer de Voorzitter! In de hiërarchie van wetten is de grondwet een wet van hogere orde. Dit komt dan onder meer tot uiting in de afgelegde eed: ' Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de grondwet'. Juist deze eed zou met zich mee dienen te brengen dat men ten aanzien van de grondwetswijzigingen de uiterste voorzichtigheid betracht. Volgens professor Van der Hoeven in zijn geschrift 'De waarde van de grondwet' heeft de eed op de grondwet de betekenisvan een verklaring van loyaliteit ten aanzien van de volksgemeenschap die men dient en tegenover haar rechtsbestel. De grondwet wordt dan ook wel terecht gekarakteriseerd als de ruggegraat en de kern van het staatsbestel. Juist om deze reden dient een grondwetswijziging met alle zorg te worden voorbereid en is het bijna onvermijdelijk en onmogelijk om reden van vermeende nevenoogmerken tot een overhaaste afhandeling over te gaan. Bovendien ligt het in de bedoeling juist inzake de onderhavige materie met een reeks organieke wetten te komen, zodat het niet alleen meer gaat om het enkel vermelden van de grondrechten in de grondwet. In zijn toelichting op de door hem samengestelde bundel 'Grondwet en grondwetsherziening' stelt het oud-lid van deze Kamer, professor Boukema: Feitelijk is de raadpleging der kiezers een fictie. Dan kan ook deze fictie geen aanleiding vormen om tot een overhaaste behandeling medewerking te verlenen. Ondanks het feit dat de grondwetswijziging niet in deze kabinetsperiode zou zijn aangenomen kan er geen enkele belemmering voor de betrokken departementen zijn, organieke wetten te gaan voorbereiden. De wordingsgeschiedenis van de westerse democratische orde is voor een grondwet mede de geschiedenis van de waarde, die aan de grondwetsgedachte wordt toegekend en van de eerbied die men hem bewees. Moge de lijn van deze geschiedenis niet verbroken worden. Het is vooral om deze reden dat ik mij van ganser harte heb geschaard achter het ingediende voorstel.

Eerste Kamer 8 februari 1977

Grondwet

330

De heerAlbeda (ARP): Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer De Geer heeft een groot aantal argumenten voor en tegen de behandeling van de gedeeltelijke grondwetswijziging de revue laten passeren. Dat heeft geleid tot een nogal brede discussie. Ik heb persoonlijk de neiging, te zeggen dat een groot deel van de argumentatie -de kwestie van de al dan niet ontbinding van de Kamers, de kwestie van de selectie van kamerleden en de status van de Kamer -oneigenlijk is en niet raakt het wezenlijke punt, waar het om gaat. De wezenlijke argumentatie heeft betrekking op twee punten. In de eerste plaats is dat de vraag, of de Kamer tijd heeft voor een grondige behandeling van deze bijzonder belangrijke voorstellen. In de twee-de plaats gaat het om de vraag, hoe zinvol de behandeling van deze gedeeltelijke herziening is. Ten aanzien van deze twee wezenlijke vragen, is mijn fractie verdeeld. Wij waren zelfs verdeeld over de vraag, of het erg nuttig was, dat ik dit hier zou meedelen. Nu ik hier toch sta, wil ik persoonlijk wel zeggen dat ik het belangrijkste vind de vraag, of de Kamer werkelijk kan stellen dat de tijd voor een serieuze behandeling ontbreekt. Indien bij nadere bestudering zou blijken, dat zoals de geachte afgevaardig-de de heer De Geer vreest het beter is, de verdere voorstellen af te wachten, kan men daarvan bij de behandeling in april doen blijken. Persoonlijk vind ik dat de Kamer door zelfbeperking op het terrein van de behandeling van de begrotingen tijd kan vrijmaken voor de behandeling van de grondwetswijziging, die -en het lijkt mij gewenst dat te onderstrepen -ons zeer zeker niet kan overvallen.

D De heer Van Waterschoot (PPR): Mijn-de Voorzitter! Als wij op 5 en 6 april de drie wetsontwerpen inzake grondwetswijziging zullen behandelen, hebben wij ook in deze Kamer, als wij de procedure in een wat ruimere context plaatsen, bijna twee jaar de gelegenheid gehad om daarover onze gedachten te laten gaan. Immers, op 15 en 16 april 1975 bespraken wij in deze Kamer de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid. Als ik dat in de Handelingen nalees, blijkt daar toch in meerderheid een positieve benadering van de grondwetswijzigingen en het ten aanzien daarvan te voeren beleid, al werden op tal van punten kritische opmerkingen gemaakt.

Mijn fractie uitte bij voorbeeld in dat debat nogal wat teleurstelling over het feit, dat het aantal voorstellen dat toen voor ons lag al was teruggebracht door de behandeling van de nota in de Tweede Kamer. In feite is die teleurstelling nu nog versterkt doordat het onderwijsartikel ook nog is weggevallen. Voor ons stonden bij de voorbereiding van dit ordedebat twee vragen centraal; de heer Albeda heeft ze zojuist ook genoemd. Op de eerste plaats was dat de vraag, of de nu voor ons liggende wetsontwerpen nog voldoen-de inhoud hebben om behandeling en dus ook kamerontbinding te rechtvaardigen en op de tweede plaats was er de kwestie van de procedure en de werkwijze van de Kamer. Alles afwegend, zijn wij wat het eerste betreft van mening, dat de behandeling van de klassieke en sociale grondrechten als uitgangspunt voor de verdere grondwetswijziging en de behandeling van de artikelen 1 en 2 nog duidelijk voldoende inhoud bieden om de gehele procedure te rechtvaardigen, natuurlijk dan wel in de door mij genoemde volgorde. De bezwaren die hier naar voren zijn gebracht door de heer De Geer van Oudegein met betrekking tot de procedure, met name wat het argument betreft van de te geringe beschikbare tijd voor een grondige behandeling, spreken ons toch niet aan. De hele behandeling, inclusief de voorbereiding en alles wat er in de afgelopen jaren over is gepubliceerd, heeft ons toch bepaald wel de gelegenheid gegeven, ons grondig op deze hele behandeling voor te bereiden. Daar komt nog bij dat de Tweede Kamer de wijzigingsvoorstellen, zoals die hier voor ons liggen, heeft aanvaard, zodat wij als Eerste Kamer wel met bijzonder zwaarwegende argumenten zouden moeten komen om de voorstellen niet in behandeling te nemen. Die argumenten heb ik in dit debat nog helemaal niet gehoord. Mijn fractie wil graag meewerken aan een behandeling van deze ontwerpen op 5 en 6 april a.s. D De heer Louwes (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Mijn hele fractie deelt de bezorgdheid van de heer De Geer van Oudegein en de bezwaren tegen een te haastigeen niet weloverwogen behandeling van de voorstellen tot wijziging van de Grondwet; bezwaren die hij zojuist op zo'n kundige wijze uiteen heeft gezet. Verschillende leden van de fractie zullen daarom zijn voorstel steunen. Zij zien niet in welk gewichtig landsbelang wordt gediend met een onverwijlde en daardoor overijlde afhandeling van deze voorstellen, waar-van niet alleen de inhoud, maar merkwaardig genoeg ook de uitvoerige toelichtingen tot allerlei moeilijke staatsrechtelijke vragen en bedenkingen aanleiding geven. Andere leden daarentegen die -zoals ik al zei -wel de aangevoerde bezwaren onderschrijven, menen dat thans nog niet definitief kan worden beslist dat de afhandeling van deze wetsontwerpen achterwege moet blijven. Het kabinet stelt, naar duidelijk is gebleken, grote prijs op afdoening van deze wetsontwerpen. De Tweede Kamer heeft ze, zij het niet met de in-stemming van de fractie van de VVD, besproken en daarna aanvaard. In het licht van die feiten moet naar de mening van deze leden onze Kamer een aanvang maken met de behandeling van de haar toegezonden ontwerpen en proberen die nog tot een einde te brengen. De behandeling moet dan uiterlijk 5 of 6 april zijn voltooid. Of dit haalbaar is, kan pas later blijken nadat het voorlopig verslag met de schriftelijke inbreng van de fracties en de schriftelijke antwoorden daarop van de zijde van het kabinet zijn binnengekomen. Als deze antwoorden ons tijdig bereiken en voldoende worden geacht om de ontwerpen in mondelinge behandeling te nemen, zijn deze leden van de fractie bereid tot medewerking aan het streven van de Voorzitter, de ontwerpen op 5 en 6 april te behandelen. Mocht de schriftelijke voorbehandeling niet tijdig gereed zijn, dan zal naar het oordeel van deze leden de mondelinge behandeling achterwege moeten blijven. Het is ten slotte niet de schuld van deze Kamer zelve dat zij in deze onaangename situatie is gekomen. Deze mag er ook niet toe leiden, dat deze belangrijke voorstellen om de Grondwet te vernieuwen in een ijltempo worden afgeraffeld. De hele fractie is dus -dat wil ik herhalen -niet bereid tot een mondelinge behandeling, die naar onze mening onvoldoende is voorbereid. Wij kunnen ons helemaal vinden in de positie van de heer Teijssen wat dat betreft. Wij behouden ons daarom ook het recht voor, als onverhoopt toch tot zo'n voortijdige behandeling mocht worden overgegaan, reeds daarom onze stem aan deze wetsontwerpen te onthouden. Overhaaste behandeling heeft er al toe geleid, dat het ontwerp inzake het nieuwe onderwijsartikel is gesneuveld, waardoor wij grote kans

Eerste Kamer 8 februari 1977

Grondwet

331

Louwes lopen straks nieuwe grondwetsbepalingen over alle grondrechten te hebben met uitzondering van de grondrechten op het gebied van onderwijs, die daarnaast in de oude en dierbare redacties zullen voortbestaan. Wij willen geen nieuwe ongelukken. Grote zorgvuldigheid is juist met deze ontwerpen geboden, niet slechts omdat hun inhoud zo belangrijk is en nauw samenhangt met een dertigtal toekomstige, deels zelfs nog onbeken-de wetsontwerpen, maar ook en zelfs in het bijzonder omdat straks een nieuw kabinet en nieuwe Kamers der Staten-Generaal ze opnieuw zullen moeten behandelen en dan daarin geen tittel of jota mogen veranderen. De beide Kamers zullen ze zelfs ongewijzigd met ten minste twee derden der uitgebrachte stemmen moeten aanvaarden. Wij gaan door afhandeling nu onze opvolgers dus wel aan strakke banden leggen, terwijl de noodzaak daartoe ontbreekt. D De heer Umkers (CPN): Mijnheer de Voorzitter! Deze Kamer heeft slechts dan het recht om de grondwetswijziging van de agenda van 5 en 6 april af te voeren, indien de voorbereiding niet met de nodige zorg zou zijn geschied. Die grond is onzes inziens niet aanwezig. Het gescheiden behandelen van de diverse hoofdstukken van de Grondwet -dat sommigen in deze Kamer een bezwaar vinden -behoeft niet per se een negatief effect te hebben. Naar mijn mening is juist daardoor de behandeling in de Tweede Kamer bijzonder grondig geweest. De opname van een aantal nieuwe sociale grondrechten in de Grondwet is een belangrijke verbetering. Met name die van de non-discriminatie acht mijn fractie van groot belang. Afzien van de behandeling van de Grondwet in deze parlementaire perio-de en het afwerken van de totale grondwetswijziging in één geheel, zou kunnen betekenen dat invoering van de nieuwe sociale grondrechten vier jaar zou worden vertraagd. Mijn fractie vindt dit op zich al een voldoende zwaarwegend argument om behandeling op 5 en 6 april met nadruk te willen bepleiten. De tijd van voorbereiding is niet te ruim. Toch menen wij dat in de twee maanden die ons nog resten, een serieuze behandeling door deze Kamer mogelijk moet zijn. Er zijn vandaag al zoveel argumenten naar voren gebracht, dat wel blijkt dat de Kamer zeer goed op de hoogte is van datgene waarom het gaat. Mijn fractie zal daarom meewerken de gevraagde herziening van de Grondwet op 5 en 6 april te behandelen.

De Voorzitter: Artikel 104 van de Grondwet zegt dat de Ministers zitting hebben in de beide Kamers en daarin alleen een raadgevende stem bezitten. Ik neem aan dat de heer Minister zijn licht op deze zaak ook graag zou willen laten schijnen en van die raadgevende stem gebruik zou willen maken.

Minister De Gaay Fortman: Jazeker, mijnheer de Voorzitter! Ik zou hetalleen erg op prijs stellen als u mij tien minuten gunt om nog wat aan 'réflection' te doen, aangezien de positie van de Regering bij een ordedebat delicaat is.

De Voorzitter: Ik voldoe gaarne aan het verzoek van de Minister. De beraadslaging wordt geschorst.

 
 
 

2.

Meer informatie