Memorie van antwoord - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het geven van inlichtingen door de ministers en de staatssecretarissen

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 5

MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 24 oktober 1985

Het individuele recht op inlichtingen Met genoegen constateren wij dat de leden van de P.v.d.A.-fractie, de C.D.A.-fractie, de fractie van D'66, de P.S.P.-fractie en het lid van de G.P.V.-fractie ermee instemden dat thans alsnog het recht van ieder individueel kamerlid op het verkrijgen van inlichtingen grondwettelijk wordt vastgelegd en dat het individuele vragenrecht, dat in de Reglementen van Orde aan de leden der kamers wordt toegekend, in de nu voorgestelde formulering begrepen moet worden geacht. De leden van de C.D.A.-fractie deelden voorts mee, hoewel zij verheugd waren dat nu alsnog het recht van ieder individueel kamerlid op het verkrijgen van inlichtingen grondwettelijk wordt vastgelegd, met gemengde gevoelens van het onderhavige voorstel kennis te hebben genomen. In het vervolg van deze memorie van antwoord, waar de verschoningsgrond aan de orde komt, zal worden ingegaan op deze kant van de reactie van deze leden. Wij namen met instemming er kennisvan dat de leden van de C.P.N.-fractie het toejuichten dat de regering, in overeenstemming met wat de kamer destijds wilde, alsnog deze wijziging voorstelt en dat deze leden instemden met de correctie op de mening van de Raad van State als zouden antwoorden van bewindslieden aan individuele kamerleden worden gegeven en niet aan de kamer als geheel.

Het lid van de G.P.V.-fractie vroeg om een nadere beschouwing over de materiële betekenis van de toevoeging dat het recht op inlichtingen geldt voor ieder individueel kamerlid. In dit verband merkte het lid van de G.P.V.-fractie op dat de ondergetekenden in het nader rapport ook het geval bespraken dat een bewindspersoon een door een individueel kamerlid gevraagde inlichting niet verstrekt. Zulks kan zich, aldus dit lid, voordoen als een bewindspersoon meent een beroep te moeten doen op de verschoningsgrond «strijd met het belang van de staat». Het was dit lid niet duidelijk waarom een beroep op deze verschoningsgrond pas gedaan zou worden als «de meerderheid van de kamer daar niet in berust». Deze formulering, aldus het lid van de G.P.V.-fractie, doet vermoeden dat het individuele recht op inlichtingen toch pas effectief kan worden gemaakt als

de wensen van het desbetreffende kamerlid door een kamermeerderheid worden gedeeld. Op deze manier zou de nu voorgestelde aanvulling van artikel 68 van de Grondwet weinig of niets aan de bestaande tekstinhoud en de bestaande politiek staatsrechtelijke praktijk toevoegen. Is niet beoogd, zo vroeg dit lid, dat bewindspersonen verplicht zijn inlichtingen te verstrekken, onverschillig of deze gevraagd zijn door één kamerlid of een kamermeerderheid? Voorts werd de vraag gesteld of niet beoogd is dat een beroep op de verschoningsgrond onafhankelijk is van het feit of één kamerlid danwei een kamermeerderheid persisteert bij het verkrijgen van de gevraagde inlichtingen, maar slechts gedaan kan worden als de aard van de gevraagde inlichting een dergelijk beroep noodzakelijk maakt. In antwoord op de door dit lid gestelde vragen merken wij in de eerste plaats op dat wij, zoals ook in het nader rapport is vermeld, van oordeel zijn dat de verschoningsgrond «strijd met het belang van de staat» ook bij het individuele vragenrecht van toepassing moet worden geacht. Dit heeft tot gevolg dat, indien een bewindspersoon een door een individueel lid of door meerdere leden, bij voorbeeld een commissie uit de kamer, verlangde inlichting aanvankelijk niet verstrekt en het betrokken kamerlid of de betrokken leden daarin niet berusten, de betreffende bewindspersoon tot de afweging moet komen of de gevraagde inlichting alsnog wordt verstrekt danwei of de argumenten die pleiten tegen het verstrekken van de gevraagde inlichting zwaarwegend genoeg zijn om een beroep op het belang van de staat te rechtvaardigen. Indien in een dergelijk geval een bewindspersoon na deze afweging een beroep op de verschoningsgrond doet en het betrokken kamerlid of de betrokken kamerleden het beroep op de verschoningsgrond niet aanvaarden, kan het aldus gerezen conflict aan de kamer als zodanig worden voorgelegd. Indien de betreffende bewindspersoon, ook nadat de kamer blijk heeft gegeven de juistheid van een beroep op de verschoningsgrond niet te aanvaarden, weigert de gevraagde inlichting te verstrekken komt de kamer voor de vraag te staan of dit voor haar aanleiding is uit te spreken dat de betreffende bewindspersoon niet meer het vertrouwen van de kamer heeft. In de door het lid van de G.P.V.-fractie aangehaalde zinsnede uit het nader rapport is bedoeld tot uitdrukking te brengen dat uiteindelijk de kamer zal dienen te beoordelen of zij het beroep op de verschoningsgrond gerechtvaardigd acht. Dit ligt bij het uitoefenen van het individuele vragenrecht niet anders dan bij andere vormen, waarbij de kamer ministers of staatssecretarissen om inlichtingen verzoekt.

Het verschoningsrecht

In het wetsvoorstel is, evenals in het oude artikel, «het belang van de staat» als verschoningsgrond opgenomen. De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden met het handhaven van deze ruime formulering grote moeite en vroegen of de regering de mening van deze leden deelt dat een minister slechts na discussie in de ministerraad een beroep op het belang van de staat kan doen. Ook dan nog en afgezien van deze extra waarborg, zo stelden deze leden, mag een beroep op het belang van de staat de parlementaire controle niet buiten spel zetten. In dat verband wezen deze leden op de mogelijkheid van vertrouwelijke overlegging dan wel vertrouwelijke mondelinge informatieverschaffing aan een kamercommissie. De eerste door deze leden naar voren gebrachte vraag zullen wij in het hierna volgende gezamenlijk met de door de leden van de CDA-fractie gestelde soortgelijke vragen beantwoorden. Met betrekking tot het tweede punt dat deze leden noemden, brengen wij naar voren dat, indien een openbare verstrekking van gevraagde inlichtingen niet verantwoord is, bij het verschaffen van gevraagde gegevens gezocht dient te worden naar een modaliteit, die zoveel mogelijk recht doet aan het belang het parlement te informeren. Vertrouwelijke overlegging danwei vertrouwelijke mondelinge informatieverschaffing aan een kamercommissie kan zo'n modaliteit zijn.

De leden van de C.D.A.-fractie waren teleurgesteld dat de toelichting geen aandacht besteedt aan de problematiek van de verschoningsgrond. Deze leden refereerden daarbij met name aan de discussie over de vraag, of een minister of staatssecretaris pas dan een beroep op verschoning krachtens artikel 68 van de Grondwet kan doen, indien daaraan een beslissing van de ministerraad ten grondslag ligt. De reden, waarom hieraan in de onderhavige memorie van toelichting geen aandacht is gegeven is, dat de strekking van het wetsvoorstel hiervoor naar ons oordeel niet het geëigende kader bood. Inmiddels is, dit mede in antwoord op een eerdere vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie, een aanwijzing op grond van artikel 15, derde lid, van het Reglement van Orde voor de ministerraad, zoals besproken in de Tweede Kamer, tot stand gekomen. Deze aanwijzing houdt in dat een minister of staatssecretaris het voornemen een beroep te doen op het verschoningsrecht ex artikel 68 van de Grondwet in de ministerraad aan de orde zal stellen.

De leden van de fractie van D'66 maakten een aantal opmerkingen over het zogenaamde verschoningsrecht. Zij merkten op dat indertijd hierover uitgebreid met de regering van gedachten is gewisseld, maar dat de gang van zaken rond het RSV-onderzoek dit verschoningsrecht weer in de schijnwerpers heeft geplaatst. De leden van de D'66-fractie pleitten ervoor dat de regering elke weigering om inlichtingen te verstrekken motiveert. Wij zijn met deze leden van oordeel dat elke weigering om inlichtingen te verschaffen door de regering gemotiveerd dient te worden. Daarbij tekenen wij aan dat bij de behandeling van het wetsontwerp 14225 tijdens de algehele grondwetsherziening tussen parlement en regering er overeenstemming over bestond dat een bewindspersoon aanvankelijk om praktische redenen of om redenen van opportuniteit gevraagde inlichtingen kan weigeren, zonder dat een beroep op de verschoningsgrond «strijd met het belang van de staat» wordt gedaan. Het komt immers in de praktijk wel eens voor dat een antwoord geweigerd wordt omdat de regering de gestelde vraag niet ter zake doende vindt, of omdat het belang dat de kamer bij de inlichting heeft naar het oordeel van de regering niet opweegt tegen de belangen die bij het geven van het antwoord in het geding zijn. Ook deze aanvankelijke weigeringen plegen gemotiveerd te worden en veelal neemt de kamer met een zodanig gemotiveerde weigering genoegen. Indien echter vanuit de kamer vervolgens toch op het verstrekken van de inlichtingen wordt aangedrongen zullen deze door de regering gegeven moeten worden, tenzij het belang van de staat zich daartegen verzet. De betekenis van de verschoningsgrond bestaat niet in de laatste plaats hierin, dat de regering erdoor genoopt wordt daarop een uitdrukkelijk beroep te doen en voor dat beroep argumenten aan te voeren. Deze leden merkten vervolgens op dat wanneer het niet mogelijk zou zijn bepaalde zaken in de openbaarheid te brengen, altijd de mogelijkheid nog bestaat dit in een besloten commissievergadering te doen. Wij menen dat bij het verstrekken van verlangde inlichtingen als uitgangspunt geldt dat de inlichtingen als regel in openbare vorm verstrekt dienen te worden. Indien openbare verstrekking niet verantwoord is, zal bij het verschaffen van de gevraagde inlichtingen naar een modaliteit gezocht moeten worden die toch zoveel mogelijk recht doet aan het belang het parlement te informeren. Zoals wij reeds eerder opmerkten naar aanleiding van een soortgelijke opmerking van de leden van de P.v.d.A.-fractie kan het vertrouwelijk verschaffen van inlichtingen aan een kamercommissie zo'n modaliteit zijn.

De leden van de P.S.P.-fractie hadden problemen met de voorgestelde verschoningsgrond «strijd met het belang van de staat». Genoemde leden vermochten niet in te zien dat geheimhouding van informatie zou bijdragen tot een juiste besluitvorming en meenden integendeel dat de democratie valt of staat met de openheid van besluitvorming en de controle daarop.

Deze leden vroegen of de behoefte aan een dergelijke verschoningsgrond impliceert dat het belang van de staat niet altijd identiek is aan de belangen van de bewoners van de staat en waren in dit verband nieuwsgierig naar de visie van de bewindslieden op de relatie tussen staat en bewoners. Wij merken op dat de belangen van bewoners van de staat onderling in verschillende aspecten uiteen kunnen lopen en dat ook niet altijd belangen van individuele bewoners identiek behoeven te zijn aan het belang van de staat. Dit laatste lijken ook deze leden te erkennen waar zij in hun bijdrage met betrekking tot hun vraag naar de bescherming van de persoonlijke levenssfeer stellen dat het persoonlijke belang toch van wezenlijk andere aard is dan een staatsbelang. Op de relatie tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang van de staat zal in het navolgende worden ingegaan. Genoemde leden hadden nog enkele vragen bij de interpretatie van «strijd met het belang van de staat», waarbij zij overigens aantekenden het standpunt in te nemen dat een verschoningsgrond niet thuis hoort bij de inlichtingenplicht. Zij vroegen wie bepaalt wanneer het staatsbelang in het geding is en op grond waarvan. Juist omdat, zo vervolgden deze leden, de informatie geheim moet worden gehouden, zullen de argumenten over het waarom ook rijkelijk vaag gehouden worden. Zij zagen niet goed hoe dan een toetsing kan plaatsvinden van de juistheid van de gronden. Wij antwoorden dat met betrekking tot de vraag wie uiteindelijk bepaalt of het «belang van de staat» in het geding is regering en Staten-Generaal een eigen verantwoordelijkheid hebben. Indien de regering immers, ook nadat de kamer blijk heeft gegeven de juistheid van een beroep op de verschoningsgrond niette aanvaarden, weigert de gevraagde inlichtingen te verstrekken, kan dit voor de kamer aanleiding zijn het vertrouwen in de betreffende minister c.q. staatssecretaris of zelfs het gehele kabinet op te zeggen. Daarmee is evenwel niet gezegd dat de kamer vervolgens wel de beschikking krijgt over de verlangde inlichtingen. Een nieuw aangetreden bewindspersoon of kabinet zal immers weer zelf moeten beoordelen of de gevraagde inlichtingen zullen worden verstrekt. Overigens dient te worden opgemerkt dat de hierboven geschetste situatie in hoge mate theoretisch is. De leden van de P.S.P.-fractie vroegen voorts geïnformeerd te worden over de reikwijdte van de verschoningsgrond. Zij memoreerden in dit verband dat aan deze leden in het verleden informatie was onthouden, omdat het belang van een individuele onderneming in het spel was en vroegen of daaruit afgeleid moet worden dat een ondernemingsbelang kan samenvallen met het staatsbelang. Met betrekking tot het verstrekken van bedrijfsgegevens merken wij op dat, indien het daarbij gaat om openbare bedrijfsgegevens, deze vanzelfsprekend aan de kamers verstrekt kunnen worden. Indien een informatieverzoek vanuit de kamer echter op vertrouwelijke bedrijfsinformatie betrekking heeft, zal in het concrete geval de afweging moeten worden gemaakt of openbare verstrekking (eventueel gedeeltelijk of in geaggregeerde vorm) niettemin verantwoord is of dat tot vertrouwelijke verstrekking (geheel of gedeeltelijk) dient te worden overgegaan, danwei dat in uitzonderlijke gevallen met een beroep op «het belang van de staat» de informatieverstrekking geheel of gedeeltelijk achterwege moet blijven. In deze afweging kunnen, afhankelijk van het concrete geval, meerdere elementen een rol spelen. Daarbij kan naast het mogelijk schaden van het belang van de betrokken onderneming dat bij de verstrekking in het geding is, gedacht worden aan de relatie van het betrokken bedrijf tot de overheid, de aard van de gegevens, de vraag of met verstrekking financiële en economische belangen van de staat in het geding zijn en dergelijke. Wij vestigen er daarbij de aandacht op dat, indien deze afweging zou moeten leiden tot het, met een beroep op het belang van de staat, niet of slechts gedeeltelijk verstrekken van de gevraagde gegevens, het aan de kamer is de gerechtvaardigdheid van dit beroep te toetsen.

Voorts vroegen deze leden of ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer onder het staatsbelang moet worden begrepen zoals lijkt te moeten worden afgeleid uit de toelichting bij het wetsvoorstel 14235 (bedoeld zal zijn: 14225). Dit laatste kwam deze leden onjuist voor, omdat een persoonlijk belang toch van een wezenlijk andere aard is dan het staatsbelang. Daarbij vroegen deze leden of een weigeringsgrond, waarbij het gaat om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet apart zou behoren te worden vermeld. In de memorie van toelichting op het wetsontwerp 14225 is bij de bespreking van de verschoningsgrond bij wijze van voorbeeld vermeld dat het weigeren van inlichtingen over personen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer mede onder het staatsbelang begrepen kan zijn. Wij tekenen daarbij aan dat tijdens de verdere parlementaire behandeling van dit wetsontwerp een zekere nuancering van dit punt uit de toelichting heeft plaatsgevonden. Wat daar ook van zij, zo beantwoorden wij de vraag van deze leden, indien vanuit de kamer wordt verzocht om inlichtingen, waarbij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding is, zal in het concrete geval de afweging moeten worden gemaakt of, en zo ja, in welke vorm de gevraagde inlichtingen kunnen worden verstrekt. Wij merken daarbij op dat in een concreet geval, naast het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, ook andere elementen een rol kunnen spelen die op zich kunnen leiden tot de slotsom dat het belang van de staat zich tegen het, al dan niet gedeeltelijk, verstrekken van de gevraagde inlichtingen verzet. Daarbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan de situatie dat tevens op de gevraagde gegevens een wettelijke geheimhoudingsplicht rust. Zonder daarbij in de casuïstiek te willen treden zal bij informatieverzoeken, waarbij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding is en waarbij ook de overheid heeft te rekenen met dit belang, verstrekking van deze gegevens aan het parlement niet in openbare vorm, doch wel in vertrouwelijke of niet tot personen herleidbare vorm als regel mogelijk zijn. Wij menen derhalve dat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer één van de elementen kan vormen in de bovengenoemde afweging. In dit opzicht verschilt dit element niet van andere elementen, die in de afweging of een beroep op de verschoningsgrond wordt gedaan, een rol spelen. Aan een aparte vermelding van een weigeringsgrond, waarbij het gaat om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bestaat ons inziens dan ook geen behoefte.

De leden van de C.P.N.-fractie verzochten om een nadere uiteenzetting over de vervanging van «niet in strijd kan worden geoordeeld» door «niet in strijd is» in de thans voorgestelde tekst. Zij vroegen of de conclusie juist is dat de laatste, nieuwe formulering een meer absoluut karakter heeft en dat zij de vrijheid van de regering of bewindspersonen zich op het belang van de staat te beroepen beperkt. Wij beklemtonen, dat in het geheel van de voorgestelde bepaling het belang van de verschoningsgrond mede hierin gelegen is dat de regering, bij een weigering om gevraagde inlichtingen te verschaffen, daarop nadrukkelijk een beroep zal moeten doen. De kamer zal vervolgens dienen te beoordelen of zij dat beroep gerechtvaardigd acht. Het zou naar ons oordeel onjuist zijn indien de redactie van de verschoningsgrond de indruk zou wekken dat de kamer bij deze afweging gehouden is tot een maginale toetsing. De formulering «kan worden geoordeeld» kan ten onrechte de indruk wekken dat de kamer in gevallen waarin zij twijfelt of terecht een beroep op de verschoningsgrond is gedaan, grondwettelijk verplicht is de regering het voordeel van de twijfel te gunnen. In de in artikel II voorgestelde redactie wordt zulks vermeden. De thans voorgestelde tekst is naar ons oordeel een aanscherping die de afweging, die plaats moet hebben indien een beroep op de verschoningsgrond wordt gedaan, juister weergeeft. Overigens menen wij dat ook onder de huidige Grondwet

een beroep van de regering op de verschoningsgrond reeds volledig door de kamer getoetst wordt, zodat van een materiële wijziging in die zin geen sprake is. Met betrekking tot de vraag van deze leden wie beslist wat het belang van de staat is en hoe de regering zich te dien aanzien de besluitvorming voorstelt verwijzen wij naar hetgeen hiervoor in antwoord op de daarop betrekking hebbende vragen van leden van de fracties van C.D.A. en P.v.d.A. en de P.S.P.-fractie naar voren is gebracht.

Volledigheid en waarheid van inlichtingen De leden van de P.v.d.A.-fractie onderstreepten dat het parlement voor een goed functioneren in belangrijke mate afhankelijk is van de door de regering verstrekte inlichtingen. De betekenis hiervan was deze leden onlangs nog eens gebleken uit het verslag van de Enquêtecommissie inzake het RSV-concern. Uit dit verslag, zo stelden deze leden vast, bleek dat namens de regering onjuiste inlichtingen waren verstrekt. De leden van de P.v.d.A.-fractie waren in het algemeen van mening dat een minister of een staatssecretaris die de kamers of haar leden onjuist of onvolledig informeert, hiermee in strijd handelt met zijn eed of belofte van trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van zijn ambt. Zij konden zich bovendien niet voorstellen dat een minister of staatssecretaris die artikel 68 van de Grontwet welbewust negeert zich zelf niet diskwalificeert voor dit hoge ambt en vroegen een reactie van de regering op deze stellingname. In onze reactie op deze stellingname merken wij op dat niet gesteld kan worden dat elke onjuiste informatieverstrekking aan het parlement door een bewindspersoon in strijd is met zijn of haar eed of belofte van trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van zijn of haar ambt. Het kan immers voorkomen dat een betrokken bewindspersoon meent het parlement wel juist te informeren, doch dat deze zelf onjuist geïnformeerd blijkt te zijn. Wel zijn wij van mening dat een minister of staatssecretaris, die welbewust onjuiste gegevens verstrekt met het doel het parlement tot andere conclusies te brengen dan waartoe het anders gekomen zou zijn, in strijd komt met zijn eed of belofte van trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van zijn ambt. De vraag of in een concreet geval deze situatie zich voordoet, zal dienen te worden beantwoord in gemeen overleg tussen de kamer en de regering. Met betrekking tot het onvolledig verstrekken van informatie merken wij op dat de afbakening van de aanvaardbaarheid daarvan plaats vindt in de staatkundige praktijk. Indien een bewindspersoon, nadat de kamer daar op heeft aangedrongen, gevraagde inlichtingen niet volledig verstrekt, is deze gehouden uiteindelijk een beroep te doen op de verschoningsgrond «strijd met het belang van de staat». De kamer heeft dan vervolgens te oordelen of zij het beroep op de verschoningsgrond gerechtvaardigd acht en het is dan aan de kamer om te oordelen of, en zo ja, welke politieke consequenties zij daaraan wenst te verbinden. Met het oog op recente gebeurtenissen vroegen de leden van de P.S.P.-fractie zich af of het geven van inlichtingen, die duidelijk relevant zijn voor het goed vervullen van de parlementaire taken niet grondwettelijk moet zijn voorgeschreven. Deze leden merkten daarbij op dat het kan voorkomen dat er geen indicaties zijn dat belangrijke gegevens voorhanden zijn. Er zal dan, zo vervolgden deze leden, niet om gevraagd worden, maar de inlichtingen zullen wel achtergehouden worden. Wij zijn van mening dat uit ons democratisch stelsel voortvloeit dat bewindspersonen de plicht hebben uit eigen beweging gegevens aan het parlement te verstrekken, wanneer dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is. Wij wijzen er daarbij op dat bij vele gelegenheden door de regering zeer veel informatie pleegt te worden

verschaft. Het belang van een goede en democratische bestuursvoering, daarbij inbegrepen dat er binnen de overheidsorganen in het kader van beleidsvoorbereiding vrijelijk intern beraad moet kunnen worden gepleegd, noopt echter ook tot een zekere selectie bij het verstrekken van gegevens. Aan een grondwettelijk voorschrift, zoals door deze leden is gesuggereerd, bestaat naar ons oordeel naast artikel 68 van de Grondwet geen behoefte.

De leden van de C.P.N.-fractie memoreerden dat bij de recente RSV-discussie de vraag aan de orde geweest is of bepaalde informatie achtergehouden had kunnen worden met een beroep op het staatsbelang. Deze leden deelden deze mening niet en constateerden dat de regering die stelling ook niet heeft overgenomen. Wij onderschrijven de uitspraak van deze leden dat in het verkeer tussen regering en kamer als het om inlichtingen gaat «het belang van de staat» uiterst beperkt moet worden geïnterpreteerd. Vereist is dat het staatsbelang om de inlichtingen te weigeren zo zwaar weegt dat het eveneens zwaarwegende belang de Staten-Generaal te informeren daarvoor niettemin moet wijken. Eerder in deze memorie van antwoord hebben wij uitgesproken dat in het algemeen bij het verschaffen van gevraagde inlichtingen naar een modaliteit gezocht moet worden die zoveel mogelijk recht doet aan het belang het parlement te informeren.

De koppeling aan het enquêterecht De R.P.F.-fractie deelde mee met instemming van het onderhavige voorstel kennis te hebben genomen, waardoor de materieel breed gesteunde wijziging kan worden aangebracht. Deze fractie betreurde het dat het voorstel destijds in tweede lezing werd meegesleurd in de val van het verruimde enquêterecht. Daar het enquêterecht toch een wezenlijk andere inhoud en een veel wijdere strekking heeft dan het inlichtingenrecht, lag combinatie in één voorstel, zo meende de R.P.F.-fractie, niet zozeer voor de hand. In dit verband vroeg het lid van de R.P.F.-fractie of de bewindslieden de mening delen dat voorstellen tot grondwetswijziging zoveel mogelijk telkens één onderwerp moeten omvatten. Wij kunnen deze mening onderschrijven, waarbij aangetekend wordt dat bij een omvangrijke grondwetswijziging het om praktische redenen gewenst kan zijn meerdere onderwerpen, die samenhang vertonen, in één voorstel samen te brengen. Anders zou een onwerkbaar groot aantal wetsvoorstellen het gevolg kunnen zijn.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers De Minister van Binnenlandse Zaken, J. G. Rietkerk

 
 
 

2.

Meer informatie