Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Zitting 1980-1981 Nr. 4a

15467 (R 1114)

Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 25 november 1980

De leden van de fractie van het C.D.A. konden zich in het algemeen verenigen met een minder gedetailleerde regeling van de verdediging in de Grondwet. Zij achtten het evenwel in het kader van de ontworpen grondwetsbepalingen evenwichtiger, en ook inhoudelijk beter, indien in de Grondwet wèl gewag zou worden gemaakt van het bestaan van de krijgsmacht. Zij betreurden het ernstig, dat een bepaling in de geest van het huidige artikel 195, eerste lid, van de Grondwet in het wetsvoorstel niet is opgenomen. Daarbij gaat het niet om de daar gekozen bewoordingen, waarop met Van der Pot/Donner (Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, 10de druk, blz. 368) zeker kritiek mogelijk is. Verankering in de Grondwet van het bestaan van de krijgsmacht onderstreept naar de mening van deze leden, dat in het huidige tijdsgewricht zij een noodzakelijk element is bij het behoud en de bevestiging van ons staatsbestel. De inhuldigingseed, zoals die onlangs door de nieuwe Koningin opnieuw is uitgesproken, bevestigt deze bijzondere positie. Het zou deze leden merkwaardig voorkomen, dat wel een orgaan als bij voorbeeld de ombudsman in de Grondwet zou worden vermeld, terwijl dit niet langer als zodanig het geval zou zijn met de krijgsmacht. De indirecte verwijzing in artikel 5.2.4 achtten deze leden daartoe niet voldoende. In de vermelding in internationale verdragen van krijgsmacht onderkenden deze leden niet zozeer een sterke argumentatie ten gunste van opneming in de Grondwet. Daarentegen meenden zij, dat in de internationale verplichtingen, die de Nederlandse staat op dit terrein heeft aangegaan, wel goede gronden zijn gelegen het bestaan van de defensiemacht in de Grondwet met zoveel woorden vast te verankeren. Men denke bij wijze van voorbeeld aan de Nederlandse deelneming aan de vredesmacht van de Verenigde Naties in Libanon (Unifil), waarin niet uitsluitend vrijwilligers zijn opgenomen. Hoewel de leden van de fractie van het CDA. begrip hadden voor een bij velen bestaand verlangen ook de band tussen de Koning als Staatshoofd en de krijgsmacht in de Grondwet vast te leggen, meenden zij dat zulks minder goed past in de gekozen opzet van de nieuwe Grondwet, die niet langer is opgebouwd rond de centrale figuur van de Koning als Staatshoofd. Zoals prof. mr. H. J. M. Jeukens in zijn Tilburgs afscheidscollege over «Grondwetsherziening» van 30 oktober 1980, blz. 10, opmerkt, is het begrip «staatshoofd» in de nieuwe Grondwet «onzichtbaar» gemaakt. Hij heeft, Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 15467(R 1114), nr. 4a

' Samenstelling: W. F. de Gaay Fortman (CDA), (voorzitter), Kaland (CDA), Vermeer (PvdA), Post (PvdA), Feij (VVD), Trip (PPR), Vis (D'66), Umkers (CPN), Meuleman (SGP), Van derJagt(GPV), Vogt(PSP).

naar de mening van deze leden, zeker gelijk, dat de Grondwet daardoor slechts een deel van de staatkundige werkelijkheid weergeeft. Er bestaat geen twijfel over, dat in Nederland in de toekomst de bijzondere band tussen alle geledingen van de krijgsmacht en het Staatshoofd zal worden bestendigd als een sterke staatkundige werkelijkheid en zonder dat dit uitdrukkelijk in de Grondwet wordt vermeld. Overigens mag niet worden vergeten, dat het huidige artikel 68, lid 1 van de Grondwet (De Koning heeft het oppergezag over de krijgsmacht) historisch gezien de uitdrukking is van de destijds nieuwe gedachte, dat de landsverdediging een zaak was van de eenheidsstaat. De leden van de V.V.D.-fractie konden zich in grote lijnen in het voorliggende wetsontwerp vinden. Het vervallen van de vermelding van de krijgsmacht in de nieuwe Grondwet werd ook door deze leden betreurd. In de discussie in de Tweede Kamer is over deze zaak door de bewindsman gesteld, dat de krijgsmacht gelijk te stellen is met andere diensten, zoals politie, waterstaat en belastingen. Hoewel de stelling van de Regering dat een moderne oorlogvoering in het gehele maatschappelijke leven ingrijpt (memorie van toelichting) niet wordt bestreden, staat anderzijds vast dat de leden van de krijgsmacht, zo nodig, geroepen worden hun leven te geven voor de verdediging van ons vaderland. Op grond van deze bijzondere positie zijn velen binnen de krijgsmacht van mening, dat de vermelding van de krijgsmacht in de Grondwet gehandhaafd moet blijven. Voornoemde leden hadden overigens de indruk dat de krijgsmacht dit wetsontwerp vooral vanuit defensie-oogpunt bekijkt, waarbij de constitutionele benadering onderbelicht blijft. Kan de derde ondertekenaar van het wetsontwerp (de Minister van Defensie) aangeven of en op welke wijze vanuit zijn departement voorlichting aan betrokkenen is gegeven? Een goede voorlichting kan wellicht de militaire en staatsrechtelijke bezwaren wegnemen. Aan de menselijke bezwaren bleven de aan het woord zijnde leden, gezien de hoge motivatie die van de leden van de krijgsmacht gevraagd wordt, grote betekenis hechten. Het handhaven van het bestaan van de krijgsmacht in de Grondwet kan aan deze bezwaren tegemoet komen en onderstreept bovendien dat de krijgsmacht van onmisbare betekenis is voor het voorbestaan van onze staatsbestel.

De voorzitter van de commissie, W. F. de Gaay Fortman De griffier van de commissie, Dijkstra-Liesveld Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 15467 (R 1114), nr. 4a

 
 
 

2.

Meer informatie