Onderafdeling 1 - Werknemers

Inhoudsopgave van deze pagina:

III-133: Grondrechten werknemers

  • 1. 
    Werknemers hebben het recht zich vrij binnen de Unie te verplaatsen.
  • 2. 
    Iedere discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers van de lidstaten, wat betreft werkgelegenheid, beloning en de overige arbeidsvoorwaarden, is verboden.
  • 3. 
    Werknemers hebben behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht:
    • a) 
      in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
    • b) 
      zich te dien einde vrij te verplaatsen op het grondgebied van de lidstaten;
    • c) 
      in een van de lidstaten te verblijven om daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
    • d) 
      op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een arbeidsbetrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen Europese verordeningen.
  • 4. 
    Dit artikel is niet van toepassing op betrekkingen in overheidsdienst.
 

III-134: Maatregelen voor totstandkoming vrij verkeer van werknemers

Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals dit in artikel III-133 is omschreven. Deze wetten of kaderwetten worden vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.

De Europese wetten en kaderwetten beogen met name het volgende:

  • a) 
    het bewerkstelligen van nauwe samenwerking tussen de nationale instanties op het gebied van de arbeid;
  • b) 
    het afschaffen van de administratieve procedures en praktijken, alsmede van de wachttijden voor het aanvaarden van aangeboden arbeidsbetrekkingen, die voortvloeien uit de nationale wetgeving of uit eerder tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten en waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de liberalisering van het verkeer van werknemers;
  • c) 
    het afschaffen van alle wachttijden en andere beperkingen die in de nationale wetgeving of in eerder tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten zijn gesteld en die aan werknemers uit de overige lidstaten andere voorwaarden voor de vrije keuze van een arbeidsbetrekking opleggen dan aan werknemers van het eigen land;
  • d) 
    het instellen van structuren die vraag en aanbod op de arbeidsmarkt bij elkaar brengen en die het evenwicht daartussen bevorderen onder voorwaarden welke uitsluiten dat de levensstandaard en de werkgelegenheid in de verschillende regio's en industrieën ernstig in gevaar komen.

III-135: Uitwisselingsprogramma jeugdige werknemers

De lidstaten werken in het kader van een gemeenschappelijk programma de uitwisseling van jonge werknemers in de hand.

III-136: Sociale zekerheid

  • 1. 
    Op het gebied van de sociale zekerheid worden bij Europese wet of kaderwet de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen, door met name een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor al dan niet in loondienst werkzame migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen dat:
    • a) 
      met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen, alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen;
    • b) 
      de uitkeringen worden betaald aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
  • 2. 
    Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een ontwerp van Europese wet of kaderwet als bedoeld in lid 1 afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn socialezekerheidsstelsel, met name het toepassingsgebied, de kosten en de financiële structuur ervan, of gevolgen zou hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel, kan hij verzoeken dat het wordt voorgelegd aan de Europese Raad. In dat geval wordt de in artikel III-396 bedoelde procedure geschorst. Na bespreking wordt door de Europese Raad, binnen vier maanden na deze schorsing:
    • a) 
      het ontwerp terugverwezen naar de Raad, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure wordt beëindigd, of
    • b) 
      de Commissie verzocht een nieuw voorstel in te dienen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.