De behandeling van de ontwerpen van (rijks-)wet: behandeling van 15467, 15883, 16057

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Aan de orde is de behandeling van de ontwerpen van (rijks)wet: Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepa lingen inzake de verdediging (15467, R1114); Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden(15883, R1129); Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling betreffende de instelling van een of meer algemene, onafhankelijke organen voor het onderzoek van klachten betreffende overheidsgedragingen (16057).

De algemene beraadslaging wordt geopend. D De heer Nijpels (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Ik zal zowel het woord voeren over de grondwetsartikelen ten aanzien van adeldom en ridderorden als over die ten aanzien van verdediging en de organen inzake onderzoek van overheidsgedragingen. Doel van de huidige grondwetsherziening is te komen tot een beknopte en eenvoudige Grondwet. Het is vanuit die optiek dat de VVD-fractie zich een oordeel heeft gevormd over de grondwetsartikelen inzake de adeldom en de ridderorden. Tijdens de schriftelijke voorbereiding is daarbij gebleken dat de Regering en mijn fractie in principe op dezelfde manier tegen met name het adeldomsartikel aankijken, maar dat alleen de uitkomst verschillend is. De Regering acht namelijk een wettelijke basis voor de adeldomsverlening op zijn plaats. Wij delen dat standpunt, maar achten een wet daartoe een betere basis dan de combinatie grondwetsartikelkabinetsbesluit van 21 november 1953. Ik kan ook niet zeggen, dat er bij de schriftelijke voorbereiding door de bewindslieden argumenten zijn aangevoerd vóór de handhaving van het grondwetsartikel. Mijn fractie is daarover niet verbaasd, omdat er nauwelijks argumenten zijn aan te voeren, die handhaving van het artikel noodzakelijk maken. Het was ook niet voor niets dat de staatsconv missie heeft voorgesteld ter zake geen bepaling opte nemen, maarwei een wettelijke regeling te ontwerpen. Ik stond er dan ook wat vreemd van te kijken, dat de Regering zich in de memorie van antwoord min of meer beroept op de staatscommissie, maar uiteindelijk niet het advies van de staatscommissie overneemt. De staatscommissie was overigens ook niet zelf op het idee gekomen, maar trok de lijn die in de proeve lag besloten gewoon door. In zijn advies van mei 1967 noemt de Hoge Raad van Adel twee argumenten voor het handhaven van het grondwetsartikel. In de eerste plaats, zo stelt de raad, is het verlenen van adeldom een normaal aspect van de koninklijke waardigheid en zou schrapping uit de Grondwet alleen maar bijdragen tot vermindering van het koninklijk aanzien. Dit argument gaat om diverse redenen niet op. Ten eerste geldt voor het verlenen van adeldom de normale ministeriële verantwoordelijkheid en heeft dat nauwelijks iets te maken met de koninklijke waardigheid. Ten tweede zal door geen sterveling in Nederland schrapping als een vermindering van het koninklijk aanzien worden beschouwd en ten derde is door het kabinetsbesluit van 1953 alleen nog maar sprake van adeldomsverlening door inlijving en erkenning en wenst de Regering eventueel alleen nog maar aan leden van het Koninklijk Huis adeldom te verlenen. Het tweede argument dat door de Hoge Raad van Adel wordt aangevoerd heeft betrekking op de wenselij-Tweede Kamer 27 augustus 1980

Ombudsman Grondwet

5926

Nijpels ke afbakening van de bevoegdheden van de constitutionele Koning. Dat die afbakening dient plaats te vinden, ben ik graag met de raad eens, maar de juiste plaats daarvoor is in een wet en niet in een beknopte, herziene Grondwet. De nu bestaande praktijk ten aanzien van inlijving en opneming stuiten bij mijn fractie op geen bezwaar en wat ons betreft zal een te maken wetsontwerp daarin ook geen verandering hoeven aan te brengen. Het zou wenselijk zijn de Hoge Raad van Adel bij de voorbereiding van een dergelijk wetsontwerp te betrekken. Ik neem aan, mijnheer de Voorzitter, dat ik op deze wijze voldoende heb uiteengezet, wat mijn fractie tot het indienen van de amendementen, die voorkomen op stuk nr. 11 heeft bewogen. Ik kom nu tot de behandeling van het wetsontwerp ten aanzien van de organen, die een onderzoek kunnen in-stellen naar overheidsgedragingen. De behandeling van het wetsontwerp nationale ombudsman heeft inmiddels genoegzaam duidelijk gemaakt hoe de Kamer denkt over de vormgeving van dit -om in de terminologie van het voorgestelde grondwetsartikel te spreken -algemeen onafhankelijk orgaan voor het onderzoek naar klachten betreffende overheidsgedragingen. Omdat bij die discussie de voornaamste argumenten die rond het vraagstuk van de ombudsman spelen al uitvoerig in eerste termijn op tafel zijn gebracht, kan ik nu kort zijn. Over de wenselijkheid van de voorgestelde grondwetsbepaling bestaat bij mijn fractie geen twijfel. Zoals in 1971 bij de behandeling van de Nota inzake het ombudsmanvraagstuk al door onze toenmalige woordvoerder, de heer Rietkerk, verwoord, zou het gewenst zijn bij een herziening van de Grondwet ook een bepaling ter zake op te nemen. Zoals ik ook al in het voorlopig verslag namens mijn fractie heb betoogd, hadden wij bezwaren tegen het facultatieve karaktervan artikel 5.2.9, oude tekst. De nota van wijzigingen betekent een aanzienlijke verbetering omdat de bepaling nu iets dwingerder is geredigeerd. Overigens is mij bij die stringente bepaling iets toch nog niet duidelijk. In de memorie van antwoord stelt de Regering in antwoord op opmerkingen van mijn fractie, dat de gewijzigde bepaling, lagere overheden niet verplicht over te gaan tot de instelling van ombudsorganen. Als die bepaling ten aanzien van lagere overheden op die wijze moet worden uitgelegd, dan geldt die verplichting evenmin voor klachtenbehandeling bij centrale organen en is het nieuwe artikel 5.2.9, lid 1, toch vrijblijvender als wordt gesuggereerd. Het kan zijn dat ik de zaak niet helemaal goed begrijp, maar dat zal de Minister mij dan straks wel duidelijk maken. Het amendement, wat ik te zamen met een groot aantal andere fracties heb ingediend, behoeft na de discussie over de benoeming van de ombudsman bij het gewone wetsontwerp, geen nadere toelichting. Wel merk ik uitdrukkelijk op dat het voorgestelde amendement het wetsontwerp Nationale ombudsman niet via een grondwetsartikel dichtspijkert. Met andere woorden, de wetgever houdt, behoudens bij de centrale overheid, de mogelijkheid de toekomstige wet Nationale ombudsman in welke vorm dan ook aan te passen. Het zou onverstandig zijn in dezen een grondwettelijke belemmering op te werpen. De opmerkingen die door de PPR-fractie zijn gemaakt over de plaats van het grondwetsartikel in het hoofdstuk Wetgeving en Bestuur, hebben mijn fractie aan het denken gezet. De gedachte om de ombudsman -ik noem hem gemakshalve maar even zo -een plaats te geven in het hoofdstuk Organen, vind ik de moeite van een nadere discussie waard. Zou de Regering op deze kwestie nog eens nader kunnen ingaan? Opneming van een grondwetsartikel inzake onderzoek naar klachten over gedragingen van overheden in de Grondwet, geeft aan hoeveel waarde Regering en parlement hechten aan het ombudswerk. Het is te hopen dat die waarde die de wetgever aldus aan een dergelijk instituut toedenkt, door de praktijk bewaarheid zal worden. Bij de geplande behandeling van het wetsontwerp, dat betrekking heeft op het grondwetsartikel inzake de verdediging -deze behandeling zou enkele maanden geleden plaatsvinden-wil-de ik geen opmerkingen maken buiten de door ons in het voorlopig en eindverslag aangeroerde punten. Inmiddels hebben ons enkele schriftelijke reacties bereikt, die mij noodzaken, nader op deze zaak in te gaan. Die reacties treft men aan in een artikel, dat is verschenen in de periodieken van de drie verenigingen van officieren. De meningen zijn daarin treffend verwoord en daarom meende ik, er goed aan te doen, het artikel ondershands aan de Ministervan Binnenlandse Zaken te doen toekomen.

De kern van het bezwaar van de verenigingen tegen het voorstel van de Regering, is dat het artikel over het oppergezag over de krijgsmacht vervalt, en dat daardoor ongewenste situaties zouden kunnen ontstaan, met name wanneer onder buitengewone omstandigheden de militaire autoriteiten speciale bevoegdheden worden toegedacht. Zoals in het voorlopig verslag ook door mijn fractie naar voren is gebracht, wensen wij geen enkel misverstand te laten bestaan over de taak van de Staten-Generaal ten aanzien van 's lands verdediging. Dit neemt niet weg, dat er met betrekking tot het defensie-apparaat bijzondere regels gelden, die voor andere onderdelen van het overheidsapparaat niet geheel opgaan. Over het gezag in bijzondere situaties mag geen enkel misverstand bestaan en wat dit betreft schuilt er een kern van waarheid in de vrees van de officiersverenigingen. Daarom zou ik van de Regering graag een uitvoerige reactie vernemen op de in 'vakkringen' gesignaleerde leemten in het grondwetsartikel. Zoals ik al opmerkte, acht de VVD het een goede zaak dat het nieuwe grondwetsartikel geen misverstanden laat bestaan over de gelijkwaardige, zij het eigensoortige positie van de krijgsmacht ten opzichte van andere onderdelen van het overheidsapparaat. Op grond van diezelfde gedachte juicht mijn fractie het toe dat de Regering de niet-militaire hulpverlening door de krijgsmacht, uitdrukkelijk in de nieuwe Grondwet opgenomen wenst te zien. Dit nieuwe artikel onderstreept nog eens dat de krijgsmacht ook in andere situaties dan bij oorlog de samenleving van nut kan zijn. Het meest wezenlijke in de discussie over dit grondwetsartikel, is voor mijn fractie het punt van het al dan niet limitatieve karaktervan artikel 5.2.4., lid 2. De Regering betoogt in de memorie van toelichting dat haars inziens de nu bestaande vredestaak van de Bescherming Bevolking niet onder het nu van kracht zijnde grondwetsartikel valt; met andere woorden: een gedeelte van de huidige taak van de Bescherming Bevolking is buiten de Grondwet om geregeld kunnen worden. Het is voor mij de vraag of de vredestaak van de BB los te maken is van haar taken in oorlogstijd óf dat er in feite sprake is van een éénsoortige taak, die op verschillende momenten wordt uitgeoefend. Als de Regering met haar standpunt, dat de vredestaak van de BB nu in feite buiten de Grondwet om is geregeld, gelijk zou hebben, versterkt dit mijn Tweede Kamer 27 augustus 1980

Grondwet

5927

Nijpels fractie alleen maar in haar standpunt dat aan de burger op te leggen persoonlijke verplichtingen hun grondslag dienen te vinden in de Grondwet. De bewindslieden omzeilen in het voorlopig verslag gedeeltelijk de principiële vraag door in dit kader op te merken dat er geen concrete beleidsvoornemens bestaan om te komen tot andere verplichtingen, zoals bij voorbeeld de sociale dienstplicht, dan die nu bestaan met betrekking tot de verdediging. Het feit of de Regering wel of niet concrete beleidsvoornemens heeft, doet echter niet ter zake. Het gaat om de vraag of de Grondwet dat wel of niet mogelijk maakt en mijn fractie ziet daarvoor buiten de militaire en civiele verdediging eigenlijk geen aanleiding. Dat was ook het idee dat ten grondslag lag aan het amendement dat voorkomt op stuk nr. 14. Wij realiseren ons heel goed, dat hierdoor een grondwettelijke belemmering wordt opgeworpen voor het opleggen van persoonlijke diensten en verplichtingen anders dan voor de militaire en civiele verdediging. Nader overleg met deskundigen op dit terrein heeft ons echter duidelijk gemaakt, dat een grondwettelijke barrière wel erg zwaar is, zeker als men bedenkt dat, indien ons amendement wordt aangenomen, persoonlijke verplichtingen alleen maar bij wet en dus via een meerderheid in de Kamer geregeld kunnen worden. Ik doel dan op ons amendement op stuk nr. 15. Dat zou overigens kunnen inhouden dat een kleine meerderheid in de Kamer bij voorbeeld de burgers een sociale dienstplicht zou kunnen opleggen. Bij dergelijke diep in het persoonlijke leven ingrijpende regelingen zouden wij liever een beperkte meerderheid zien, waardoor zo'n maatregel toch geacht moet worden een veel bredere basis te hebben dan bij een meerderheid van de helft plus een. Uit reacties van andere fracties is al vóór de mondelinge behandeling gebleken, dat noch ons amendement op stuk nr. 14, waarmee een grondwettelijke barrière wordt opgeworpen, noch een eventueel te formuleren amendement waarin een twee derden meerderheid voor een wettelijke regeling wordt geëist op een meerderheid kan rekenen. De realiteit gebiedt mij dus te zeggen, dat het amendement op stuk nr. 14 geen schijn van kans maakt. Daarom trek ik het bij dezen in. De Voorzitter: Aangezien het amendement-Nijpelsc.s. (15467, R 1114, nr. 14) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Nijpels (VVD): Mijnheer de Voorzitter! .... De heer De Vries (PvdA): Hetzelfde geldt voor amendement nr. 15. Dat kan de heer Nijpels meteen ook intrekken.

De heer Nijpels (VVD): De heer De Vries moet nog even wachten. Ik wijzig de toelichting op amendement nr. 15 in die zin, dat het zinsdeel tussen de eerste twee komma's komt te vervallen. In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt door de Regering gesteld, dat bij het opleggen van persoonlijke verplichtingen in ieder geval een aantal internationale verdragen in acht moeten worden genomen. Ik ben dat graag met de Regering eens, maar dat zegt nog niets over de vorm waarin die verplichtingen kunnen worden opgelegd. Mijn fractie, en ik neem aan de hele Tweede Kamer, kiest dan voor het opleggen van verplichtingen via een wet. Om iedere twijfel daarover in ieder geval uit te sluiten, hebben wij over die wenselijkheid een amendement ingediend dat voorkomt op stuk nr. 15.

De heer Brinkhorst (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Mijn eerste bijdrage betreft wetsontwerp 15883, inzake adeldom en ridderorden. Dat betreft enkele curreuze artikelen, de artikelen 5.2.12 en 5.2.13 in hoofdstuk 5, Wetgeving en bestuur. Vooral het zo sobere artikel 5.2.12, 'Adeldom wordt verleend bij Koninklijk besluit', is voor mij aanleiding een paar opmerkingen te maken. Hoe moeten wij opvatten dat bij de herziening in 1980 in de Grondwet een bepaling wordt opgenomen waarin de Koning wordt gemachtigd adeldom te verlenen? In de praktijk is gebleken, dat het verlenen van adeldom nauwelijks meer voorkomt. Uit de schriftelijke beraadslaging komt vast te staan, dat de Regering deze lijn in de toekomst wil doortrekken. Wel wil nog op gezette tijden een Nederlandse familie haar adelijke titel erkend of ingelijfd zien wanneer zij voorheen tot de buitenlandse adel behoorde. Dat blijkt echter slechts in zeer schaarse gevallen te worden toegestaan. Zie ik nu goed dat de redenering van de bewindsman als volgt is? Doordat het praktische belang gering is, is een wettelijke regeling overbodig, dus handhaven wij de status quo, namelijk een grondwetsbepaling en het Koninklijk besluit van 21 november 1953, want verheffing in de adelstand dient wel een grondwettelijke basis te hebben. Er wordt nergens gesproken over de wenselijkheid van een grondwetsbepaling als zodanig ter regeling van deze materie, noch over de nadelen daarvan. Wij willen die nadelen nu niet breed uitmeten, maar het zal duidelijk zijn dat wij een bepaling over adeldom in de Grondwet best zouden kunnen missen. Het is onzes inziens een anachronisme in deze tijd en duidelijk een overblijfsel van een maatschappij, die op andere grondslagen (op andere standen) gebaseerd was dan de huidige. Wanneer wij nu onze Grondwet anno 1980 willen aanpassen en stroomlijnen, is er voldoende reden, artikel 5.2.12 te schrappen. Wij hebben tot ons genoegen vastgesteld, dat te linkerzijde -men zou kunnen zeggen het historische links en het moderne links -hierover eensluidend wordt gedacht. Wij zouden er intussen geen bezwaar tegen hebben, als een wettelijke regeling zou worden ontworpen. Wij zien echter niet in, waarom wat betreft het inlijven en het erkennen niet met een algemene maatregel van bestuur zou kunnen worden volstaan. Ik wil de Minister nog vragen naar zijn opinie over de opmerking van mijn collega Van der Burg in Trouw en weilicht ook van zijn hand in het voorlopig verslag bij dit wetsontwerp, namelijk dat het huidige systeem de zgn. democratisering van de adel uitsluit, omdat men niet meer vanwege verdiensten in de adelstand kan worden verheven. Is de Minister het met die uitlating eens? De Minister stelde in de memorie van antwoord, dat dit sinds lang niet meer aan de orde is geweest, doch sprak geen oordeel over de democratisering van de adel uit. Naar onze opvatting is het begrip democratisering van de adel een contradictio in terminis. Ik stel deze vraag niet toevallig. Naar mijn overtuiging kan dit een onuitgesproken motivering zijn om die bepaling eventueel in de Grondwet te handhaven. Van een werkelijke motivering is in de schriftelijke beraadslaging zijdens de Minister geen sprake. Hij zegt geen behoefte aan een wet te hebben en handhaaft daarom liever de grondwetsbepalingen. Onze redenering is een omgekeerde. Wij hebben totaal geen behoefte aan de handhaving van een grondwetsbepaling. Eventueel kan dit in een wetje of in een algemene maatregel van bestuur. Wij zijn meer aangetrokken door de gedachte van het amendement van de heer Nijpels cum suis. Misschien komen wij toch op een wat verdergaand standpunt uit. In eerste instantie wil ik nog van de kant van de Regering vernemen, wat nu precies de argumenta-Tweede Kamer 27 augustus 1980

Grondwet

5928

Brinkhorst tie ervoor is, deze grondwettelijke bepaling anno 1980 te handhaven. Ten slotte zijn zijn geestverwanten en de mijne afkomstig uit de periode van de Jacobijnen, waarin de grondslagen van het liberalisme probeerden een einde te maken aan de standenmaatschappij. Misschien kunnen wij elkaar op dat punt althans twee eeuwen later vinden. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom aan wetsontwerp 16057. Wij hebben zojuist uitvoerig over de ombudsman gesproken. Parallel daaraan kunnen wij dan het wetsontwerp inzake onafhankelijke organen voor het onderzoek van klachten betreffende overheidsgedragingen bespreken. Ik acht dit een gelukkige samenloop. Ik ben de Regering er erkentelijk voor, dat wij in de gelegenheid zijn gesteld, deze beide onderwerpen in zo'n grote harmonie te bespreken. Wij waarderen het dat de Regering met dit voorstel is gekomen. Wij hebben dat tijdens de schriftelijke beraadslaging al laten blijken. Zeker zijn wij tevreden over de formulering, zoals deze thans bij nota van wijzigingen is voorgesteld, nu wij onze twijfels over de oorspronkelijke tekst reeds naarvoren hadden gebracht. Het zal niet verbazen, dat wij op het tweede lid kritiek hebben, die samenhangt met onze wens om de ombudsman door de Kamer te laten benoemen. Daarom hebben wij het amendement-Nijpels, dat beoogt het tweede lid aan te passen, mede ondertekend. Vervolgens kom ik aan het wetsontwerp betreffen de defensie (15467). Wij missen uiteraard node de nieuw benoemde Ministervan Defensie in ons midden. Ik had eigenlijk gehoopt dat hij op de eerste dag van zijn optreden in de gelegenheid was geweest, met de Kamer van gedachten te wisselen. Dat zou een aangename gedachtenwisseling zijn geweest, aangezien het immers gaat om een wetsontwerp, dat een brede steun in deze Kamer zal vinden. Ik neem aan dat de Minister van Binnenlandse Zaken de taken van zijn nieuwe tijdelijke collega overneemt.

Minister Wiegel: Hoezo tijdelijke collega? De heer Brinkhorst (D'66): Alles is tijdelijk in deze wereld, maar ik had toch duidelijk begrepen dat deze Minister van Defensie.... Minister Wiegel: Hij is net zo tijdelijk als ik op dit moment.

De heer Brinkhorst (D'66): Dat hoop ik natuurlijk zeer! Ik had begrepen dat de eerdere stoel van de Minister van Defensie nog vrijgehouden wordt. Misschien dat hij daarom nog iets tijdelijker is! Misschien is de stoel van de Minister van Binnenlandse Zaken als fractievoorzitter ook vrijgehouden! In wetsontwerp 15467 met betrekking tot de defensie wordt melding gemaakt van een specifieke overheidsfunctie die wezenlijk is voor het voortbestaan van de staat en die, zoals de memorie van toelichting op blz. 4 terecht stelt, diep ingrijpt in het maatschappelijk leven. Mijn fractie kan zich vinden in het uitgangspunt dat de verdediging weliswaar een nationale verantwoordelijkheid is, maar dat een nationaal defensiebeleid een volstrekte onmogelijkheid is geworden in het licht van de internationale dimensie die het begrip 'veiligheid' heeft gekregen. Dat geldt wel heel in het bijzonder voor Nederland gezien zijn geografische positie en zijn verdragsverantwoordelijkheden. Meer in het algemeen gesproken is echter de aard van de bewapening en het niveau waarop dat zich thans bevindt in Europa en in de gehele wereld van dien aard dat de soevereiniteit van het defensiebeleid sterk is begrensd. Een en ander neemt niet weg dat er zulk een beleid blijft waarover verantwoording dient te worden afgelegd. Het verdwijnen van de term 'krijgsmacht' uit de Grondwet ontmoet bij ons geen bezwaren. Wij geloven nu niet dat de Nederlandse krijgsmacht zo sterk de behoefte gevoelt, zich anders op te stellen. Wij achten het haar positie duidelijk, nl. een instrument ondergeschikt en verantwoording verschuldigd aan het politiek gezag. Ik denk dat wij in deze Kamer ook eensgezind zijn in de wens dat dit altijd zo zal blijven, maar het is goed, het nog eens heel duidelijk te verklaren, dit eens te meer, omdat het noemen van 's Konings oppergezag over de krijgsmacht in art. 68.1 is komen te vervallen. Dit was toch de bepaling die expliciet de politieke leiding van de Regering over de krijgsmacht tot uitdrukking bracht. Oorlogsvoering is naar haar aard een politieke daad, een voortzetting van de politiek van de staat met andere middelen om de bekende formule-Von Clausewitz aan te halen. Mijnheer de Voorzitter! Het mag u bevreemden dat ik zo uitvoerig bij dit punt stilsta, maar ik meen dat bij een Grondwetsherziening deze overweging niet mag ontbreken. Overigens blijkt uit het feit dat het vraagstuk van de politieke controle op het defensie-beleid regelmatig op de agenda van deze Kamer prijkt wel dat wij die politieke dimensie in brede zin delen. Wij zullen genoeg historisch besef hebben om te weten dat dit een voortdurend punt van aandacht blijft in onze democratie. Het lijkt mijn fractie een juist besluit dat er geen inhoudelijke omschrijving is gegeven aan het te voeren defensiebeleid. Voorde duur van de nieuwe Grondwet is dat toch niet goed te overzien. Ik deel op dit punt niet de opvatting van degenen die menen dat de huidige formulering onvoldoende de doelstellingen van de defensie verwoorden. Het lijkt ons verder een verbetering om de civiele verdediging in de Grondwet op te nemen op een wijze zoals dat nu door middel van de eerste nota van wijziging is voorgesteld. Ik wil nog een enkele opmerking maken over het begrip 'burgerlijke dienstplicht c.q. andere verplichtingen'. Wij ervaren het als een omissie dat er geen Grondwettelijke basis wordt gegeven voor de reeds bestaande burgerlijke dienstplicht. In de memorie van antwoord stelt de Minister vooral dat de huidige plichten als art. 37 van de Wet bescherming bevolking en art. 1.6 der Bevoegdhedenwet onder de nieuwe Grondwet hun gelding zouden mogen behouden. Ook uit de discussie van de Staatscommissie meent hij op te mogen maken dat een Grondwettelijke basis niet nodig is voor deze taken, noch voor een zgn. sociale dienstplicht. Trouwens, zo wordt gesteld 'andere voorbeelden van burgerlijke dienstplicht zijn ons niet bekend.'. Mijnheer de Voorzitter! Mijns in-ziens is deze redenering niet sluitend. Het feit dat bestaande taken bij wet geregeld zijn, zonder naar veler mening een Grondwettelijke basis nodig te hebben en dat men nu direct geen andere taken voor ogen heeft, impliceert niet dat als er in de toekomst andere plichten gewenst geacht worden, hetgeen blijkens de memorie van antwoord niet uitgesloten wordt, dit ook zonder Grondwettelijke basis kan geschieden. Heb ik de motivering van de Minister goed begrepen, dan berust zij op een analogieredenering die mij onjuist voorkomt, omdat het hier een materie betreft die toch in de persoonlijke vrijheid ingrijpt. Meer hout snijdende overwegingen vind ik in de nota naar aanleiding van het eindverslag waar verwezen wordt naar de verschillende verdragsbepalingen.

Tweede Kamer 27 augustus 1980

Grondwet

5929

Brinkhorst Deze overwegingen deden mij aarzelen ter zake van het indienen van een amendement. Nu ik toch over amendementen spreek, moet mij van het hart dat ik de twee voorstellen onder de nummers 14 en 15, oorspronkelijk door de heer Nijpels ingediend, allermerkwaardigst vond. Hij heeft inmiddels één amendement, nummer 14, in-getrokken en dat maakt de zaken iets duidelijker. Mijn fundamentele bezwaar tegen de amendementen is dat men óf zulke bezwaren heeft tegen het begrip 'andere verplichtingen' dat de Grondwet daartegen waarborgen dient te scheppen of dat men het wel acceptabel vindt. Beide elementen kan men echter niet tegelijkertijd verdedigen. Ik ben het wel eens met de strekking van het tweede amendement-Nijpels. De toelichting en de beweegreden van de indiener zie ik met belangstelling tegemoet, alvorens ik een definitief oordeel geef. Ik wil een opmerking maken over het begrip 'internationale verplichtingen'. Ik ben de Minister erkentelijk voor zijn nadere wijziging van de bepaling inzake internationale taken in de richting die door mijn fractie in het voorlopig verslag is gesuggereerd. Intussen blijft er verschil van mening ontstaan over de wenselijkheid van een ruime interpretatie van de tekst, terwijl wij het erover eens zijn dat de formulering 'het vervullen van internationale taken ' zich tot een ruime interpretatie leent. Voor alle duidelijkheid: wij vonden het begrip 'internationale verplichtingen' te beperkt, maar vinden de interpretatie van het begrip 'internationale taken' te weinig afgebakend. Ik vraag de Regering uit te spreken dat deze bepaling bij de voorbereiding van wetgeving restrictief wordt uitgelegd. Twee zinnetjes in de nota naar aanleiding van het eindverslag inspireerden mij tot het maken van deze opmerkingen. Het gaat om de zin 'dat het begrip VN-politietaken niet voldoende eenduidig is en afgezien daarvan kunnen zich ook nog andere taken voordoen', pagina 3 van de nota. Waaraan denkt de Minister dan? Voorts gaat het om de zin 'dat dienstplichtigen hun normale dienstplicht dikwijls gedeeltelijk buitenslands vervullen'. Een bezoek aan het Unifildetachement in Libanon zal de Minister duidelijk maken dat hier niet van normale dienstplicht gesproken kan worden, hoe ik ook achter de aanwezigheid in Libanon sta. Ik wil nog een opmerking maken over de betrokkenheid van het parlement bij dit soort kwesties. Is de Regering het eens met de stelling dat zulke Tweede Kamer 27 augustus 1980

internationale taken niet zonder raadpleging van het parlement kunnen worden aangevat? Ik kom tot de kwestie rondom de gewetensbezwaarden. Wij hebben onze instemming al betuigd met het artikel 5.2.5 dat een aparte bepaling inzake de vrijstelling van militaire dienst wegens ernstige gewetensbezwaren in de Grondwet vastlegt. Het lijkt ons juist dat dit verworven en geaccepteerde recht een plaats krijgt in de Grondwet. Nog niet ter sprake is gekomen de recente discussie over het mogen weigeren van kernwapentaken, de zogenaamde atoompacifisten. Aan de Minister van Defensie zijn daarover door mijn collega's Waltmans en Knol vragen gesteld. De heren Couprie en De Kwaadsteniet hebben om een notitie gevraagd, die onderstuk nr. 15800, nr. 39, ons heeft bereikt. Ik citeer: 'Elke militair mag weigeren aan kernbewapening mee te werken'. Zo luidt de uitspraak van een kapitein van de Koninklijke Luchtmacht, de heer Stelling. Hij baseert zich daarbij op een aantal overwegingen. Onder meer zou het gebruik van kernwapens gericht zijn op vernietiging van de staat. Ik citeer: 'die keuze nu is onbestaanbaar, is ongrondwettig, derhalve is inzet van kernwapens ongrondwettig'. Het citaat is ontleend aan Trouw van 29 februari 1980. Dit is een kwestie om even bij stil te staan, zeker in het licht van kerkelijke bewegingen tegen het gebruik van kernwapens, die toch in Nederland enige aanhang kennen. Ik wil graag wat aanvullingen geven op de notitie die de Minister van Defensie de Kamer heeft toegestuurd. In de notitie wordt gewezen op de spanning tussen het humanitaire oorlogsrecht als onderdeel van het volkenrecht en het onder artikel 51 van het Handvest van de V.N. erkende recht van zelfverdediging als een belangrijke handicap voor het bereiken van verdragsrechtelijke duidelijkheid op dit punt. Deze discussie kan gevoerd worden op basis van juridische argumenten; wij Nederlanders doen dat graag. In het voetspoor van Grotius en Van Vollenhoven menen wij de wereld tot één grote rechtsgemeenschap te kunnen omvormen. Intussen echter is het onze taak als politici om aan te geven op welke wijze, zonder afdwingbaarheid van internationale besluiten, toch een positieve werking daarvan kan uitgaan. Kan dat in dit geval? De erkenning dat het gebruik van kernwapens in strijd is met het humanitaire oorlogsrecht, zal er wel nooit komen. Als zij er komt, kan zij niet worden nage-

Grondwet

leefd door de mogendheden die deze wapens bezitten. Het feit dat de militaire strategie is gebaseerd op afschrikking door de dreiging kernwapens te gebruiken, impliceert dat men de bereidheid heeft deze wapens te gebruiken. Dit is dus een paradox: de bereidheid een eventueel erkend internationaal recht te schenden om het niet te schenden. Ik vraag toch nog het oordeel van de Regering over deze benaderingswijze, met name over twee vragen. De eerste vraag betreft de individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid, zoals vastgesteld in het handvest van het Internationaal Militair Tribunaal van Neurenberg. De tweede vraag betreft het beroep op het individuele geweten, zoals het in bepaalde confessionele kringen met name leeft. Beide vragen blijven nog onbeantwoord in de notitie van de Minister, maar het zijn, lijkt mij, toch belangrijke kwesties. In het eerste geval kan het gaan om een voornemen een bevel niet op te volgen, hetzij omdat het per definitie een oorlogsmisdrijf zou zijn, hetzij (in een andere optiek) omdat het per definitie een ernstige schending, c.q. ondermijning van de militaire strategie zou betekenen. Het lijkt mij stof voor veel discussie. In het tweede geval zou het een grond voor algehele dienstweigering moeten zijn in het kader van art. 5.2.5. Ik zou graag de mening van de Minister over deze vraagpunten willen vernemen.

De heer Verbrugh (GPV): Mijnheer de Voorzitter! In deze fase van de beraadslaging zal ik mij beperken tot het wetsontwerp inzake de verdediging. Bij het algemene streven naar versobering van de Grondwet is ook in het hoofdstuk 'Van de Defensie' heel wat gesnoeid. Naarmate de oorlogvoering dieper ingrijpend wordt voor het leven van de onderdanen en naarmate de militaire bondgenootschappen een grotere rol gaan spelen, wordt de grondwettelijke regeling van de militaire zaken meer beperkt, zodat wetgever en Regering meer de vrije hand krijgen. Wat overbleef na het snoeien is een erg kaal takje. Ik vind het bij voorbeeld jammer dat een bepaling als artikel 194, eerste lid, niet is gehandhaafd. Deze bepaling dat alle Nederlanders verplicht zijn mee te werken aan de handhaving van de onafhankelijkheid en de verdediging van het grondgebied is slechts ten dele als een beginselverklaring aan te merken. Maar al zit er een element van intentie in dit artikel, is dat dan al een reden om het te schrappen? Het gaat hier om

5930

Verbrugh een zo fundamentele zaak dat die best expliciet mag worden uitgesproken in de Grondwet. Bovendien kan het artikel wel degelijk reële betekenis hebben. Men is het er over eens dat artikel 194 niet alleen gaat over het rechtstreeks deelnemen aan de militaire dienst, maar ook wijdere strekking heeft. Dan kan het artikel helpen om in een periode van internationale spanning instanties ervan te weerhouden om bij voorbeeld door levering van materialen aan een potentiële vijand de verdediging van de onafhankelijkheid tegen te werken. Want dan is volgens de Grondwet ieder verplicht mee te werken aan de onafhankelijkheid en verdediging van het land. Als de wetgever zou moeten beslissen over zulke gevallen, vindt hij steun in dit artikel. Naast de algemene plicht voor de verdediging die niet per se een militair karakter behoeft te hebben, is er uiteraard verder de verdediging van het grondgebied met militaire middelen. Dat is een speciale taak, omdat de overheid de enige macht op het grondgebied van het Rijk is die legaal militaire machtsmiddelen mag hanteren. Daarom is het gebruik van de onpersoonlijke lijdende vorm in het voorgestelde artikel 5.2.4 mijns inziens niet terecht. Waarom wordt niet duidelijk uitgesproken dat het de Regering is die deze bevoegdheid tot oplegging van militaire plichten heeft? Zowel in de huidige Grondwet als in het voorstel van de Staatscommissie is dit wel duidelijk te lezen. Ook de bepaling dat de Koning het oppergezag over de krijgsmacht voert, was niet geheel zonder zin, omdat de Koning speciaal in tijden van internationale spanning de nationale eenheid symboliseert. Acht de Regering het in dit verband niet veelzeggend dat de Koning bij zijn inhuldiging zweert dat hij de onafhankelijkheid van het grondgebied van de staat met al zijn vermogen zal handhaven en verdedigen? Noch ministers, noch kamerleden leggen een eed met die inhoud af. Daarom is dit een eed die betekenis heeft zowel voor de Koning als voor het volk. Het volk mag zijn Koning ook aan deze eed houden. Daarom is het logisch dat het kan zien dat de Koning voorgaat in de verdediging van de onafhankelijkheid van het grondgebied. De nu voorgestelde bepaling schiet in dit opzichtte kort. Een groot bezwaar tegen de voorgestelde bepaling betreft het afwijken van het voorstel van de Staatscommissie op het punt van de internationale verplichtingen of taken. Volgens de Staatscommissie moesten dit zijn in-ternationale verplichtingen ter zake van de verdediging van het Koninkrijk. Volgens de thans voorgestelde formulering over internationale taken die vervuld moeten worden, is echter de ruimste interpretatie mogelijk. De Grondwet zou zich niet verzetten tegen een dienstplichtwet die een aantal burgers zou verplichten orde en wet op bij voorbeeld de Nieuwe Hebriden te gaan regelen. De situatie zoals die zich in 1950 in Korea ontwikkelde, had verplichte uitzending van dienstplichtigen naar Korea met zich kunnen brengen als hiervoor een eenvoudige meerderheid in de Kamer was te vinden die bij voorbeeld om politieke redenen het kabinet niet wilde afvallen. De ontwikkeling in Libanon maakt dat dit argument wel eens reëel kan zijn als de Minister er niet in slaagt voldoende vrijwilligers te krijgen. Nu schrijft de Regering wel, dat zij door een nieuwe goede regeling bij wet de dienstplichtigen de nodige waarborgen wil geven. Dat is natuurlijk iets wat ik toejuich, maar waarom moeten die waarborgen nu geheel gedeconstitutionaliseerd worden? Zo daalt de %-waarborg naar een 51 %-waarborg. De grondrechten worden toch ook niet gedeconstitutionaliseerd; waarom dan de rechten die de burger heeft door de bevoegdheidsgrenzen van de overheid met betrekking tot het opleggen van de diepgrijpende plicht van de dienstplicht wel? Het belang van een nauwkeurig behandelen van deze zaak wil ik nog nader toelichten. Ik meen dat als het gaat om de militaire verdediging van het Koninkrijk en om verplichtingen die daar rechtstreeks uit voortvloeien, dus mede om onze door de Grondwet gewaarborgde vrijheid, het inderdaad binnen de bevoegdheid van de overheid valt de dienstplicht op te leggen, met uitzondering van de gewetensbezwaarden. Maar als het gaat om bepaalde tegenstellingen in de politieke verhoudingen ergens in de wereld, tegenstellingen die vaak min of meer ideologisch geladen zijn, heeft elke Nederlander de vrijheid daar een bepaalde mening over te hebben. Als dan zo'n tegenstelling in een gewapend conflict overgaat en onze Regering kiest daarbij partij, dan zou zij de vrijheid van meningsuiting aantasten als zij burgers kan verplichten, bij dit conflict met militair geweld partij te kiezen. De Grondwet moet waarborgen dat dit niet kan gebeuren. Ik meen dat dit een zaak is die van zo principieel belang is, dat zij constitutioneel moet worden vastgelegd. Ook de mening dat men zich in zulke gevallen maar op de gewetensbezwaren moet beroepen, lijkt mij onjuist, want bij de gewetensbezwaren tegen militaire dienstverrichting gaat het om factoren die bij de mens een rol spelen die dieper liggen dan bij het gemiddel-de politieke oordeel. Toch wordt ook de vrijheid van politiek oordeel in onze samenleving erkend. Ik geloof daarom dat het voorstel van de Staatsconv missie in beginsel juist was, doordat dit impliciet een constitutionele waarborg gaf tegen de aantasting van de vrijheid van politieke oordeelvorming en meningsuiting door verplichte dienstneming in den vreemde, voor zaken die niet rechtstreeks met onze onafhankelijkheid samenhangen. D De heer Buurmeijer (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Ik zal spreken over wetsontwerp 16057. Anderen van mijn fractie zullen bij de andere aan de orde zijnde grondwetswijzigingen het woord voeren. Het is een vrij unieke situatie dat op één en dezelfde dag in deze Kamer een in ons staatsbestel nieuw onderwerp aan de orde is bij een tweetal wetsontwerpen, zeker als één daarvan een voorstel is om een nieuwe bepaling in de Grondwet aan te brengen. Wij zijn blij met deze samenhang in de procedure. Bij het voorafgaande agendapunt is zowel van de zijde van mijn fractie als van de zijde van de VVD, bij monde van de heren Stoffelen en Nijpels, om het sterkst geijverd de verwekking van het ombudsmaninstituut voor hun rekening dan wel die van hun partij te nemen. Men zou hier kunnen spreken van een omgekeerde vaderschapsactie. Ten aanzien van de nu aan de orde zijnde grondwetsbepaling is een dergelijke actie, wat mijn fractie betreft, niet nodig. Ik wil dan ook mijn waardering uiten voor de voortvarendheid waarmee de Regering met dit wetsontwerp is gekomen. Uit het voorlopig verslag is in voldoende mate gebleken welke opstelling mijn fractie ten opzichte van de oorspronkelijke versie van dit wetsontwerp heeft gekozen. Waar wij ten sterkste toejuichen dat in de Grondwet een artikel over het ombudsmaninstituut wordt opgenomen, waren wij niet erg gelukkig met de facultatieve strekking van de voorgestelde bepaling. De Regering heeft begrepen hoe de opvatting van de Kamer over dit aspect van de onderhavige zaak is en is aan deze opvatting tegemoet gekomen. Hiervoor onze erkentelijkheid.

Tweede Kamer 27 augustus 1980

Grondwet

5931

Buurmeijer Door mijn fractie en andere is in de schriftelijke procedure als tweede punt van kritiek naar voren gebracht de wijze van benoeming. De Regering is aan deze opvatting van de Kamer niettegemoet gekomen. Uit interventies van een aantal fracties bij de behandeling van het wetsonwerp over de nationale ombudsman, het vorige agendapunt, is gebleken dat meer fracties door de Regering op dit punt niet zijn overtuigd. Gelet op de uitvoerige wijze waarop in dit debat de argumenten voor een benoeming door de Tweede Kamer der Staten-Generaal naar voren zijn gebracht, heb ik nu bij dit punt geen aanleiding opnieuw een uitgebreide argumentatie te geven over de door ons voorgestane wijze van benoeming. Gelet op de stellingname van mijn fractie bij de behandeling van dat wetsonwerp zal het nu geen verwondering oproepen, dat wij het initiatief van collega Nijpels om leiding te geven aan de oppositie tegen de Regering, gaarne ondersteund hebben door onze handtekening te plaatsen onder het door hem ingediende amendement.

De heer Nijpels (VVD): Het is toch wel merkwaardig dat de heer Buurmeijer meent enige oppositie tegen de Regering te moeten concluderen bij een onderwerp waarover zoveel eenstemmigheid bestaat. Als hij de sfeer had geproefd van het debat over het wetsontwerp over de nationale ombudsman, had hij kunnen merken dat over de benoeming van de ombudsman door de Kamer een zeer grote eensgezindheid bestaat. De heer Buurmeijer (PvdA): Ik hoor de heer Nijpels nog niet zeggen dat de Regering tot dezelfde gedachte is gekomen. Misschien weet hij wat de Regering in tweede termijn over dat wetsontwerp zal zeggen.

De heer Nijpels (VVD): Het gaat alleen maar om uw formulering. U doet alsof er een geweldige oppositie bestaat tegenover de Regering. Wij discussië-ren nu zoals het de Kamer en de Regering betaamt. D De heerVan Ooijen (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Het voorstel om de bepaling inzake ridderorden in de Grondwet zo te doen luiden, dat deze ridderorden voortaan voorwerp van initiatiefwetgeving uit de Kamer kunnen zijn, stuit bij onze fractie op geen bezwaar. Hetzelfde geldt voor het voorstel om het verbod tot het aannemen van vreemde ridderorden uit de Grondwet te schrappen. Wat dit laatste betreft zou ik overigens graag vernemen of het de bedoeling van de Regering is ter zake van het aannemen van buitenlandse onderscheidingen in de gewone wetgeving tot nadere regeling te komen. Het is immers niet ondenkbaar dat het bestaande verbod op het aannemen van buitenlandse onderscheidingen zonder verlof, zekere ongewenste ontwikkelingen bij het verwerven van onderscheidingen, bij voorbeeld door deze tegen betaling beschikbaar te stellen, heeft voorkomen. In het verlengde van de schrapping van het bestaande artikel 76 uit de Grondwet zal te zijner tijd ook een bepaling ter zake uit het Wetboek van Strafrecht dienen te worden gewijzigd. Wij zouden ons kunnen voorstellen dat de Regering bij zo'n gelegenheid een dergelijk voorstel doet. Mag ik hierop een reactie van de Regering vernemen? Tijdens de schriftelijke voorbereiding van dit debat heeft de Regerinq mijn fractie er niet van kunnen overtuigen, dat hetgeen met betrekking tot de bepalingen inzake adeldom in de Grondwet werd voorgesteld wel het meest gewenst is. Daarbij doel ik niet op het schrappen van het verbod op het aannemen van vreemde adeldom. Het feit dat het verlenen van vreemde adeldom aan Nederlanders praktisch niet pleegt voor te komen, maakt een dergelijk verbod in de Grondwet van weinig betekenis. Mijns inziens dient men zich echter ook hierbij af te vragen of het bestaan-de verbod op de aanneming van vreemde adeldom niet, evenals in het geval van de ridderorden mogelijk is, ongewenste ontwikkelingen heeft weten te voorkomen. Evenals de paus als souvereine vorst tot voor kort adellijke titels placht te verlenen, bij voorkeur aan anderen dan de 407 inwoners van de Vaticaanse staat, is het denkbaar dat ergens op deze aardbol een souverein bij voorbeeld uit financiële overwegingen tot het aanbieden van adellijke titels komt.

De heer Van den Broek (CDA): Doet de paus het ook uit financiële overwegingen? De heer Van Ooijen (PvdA): Neen, ik legde de klemtoon goed. Ook al wordt vandaag aan het bezit van adeldom geen staatsrechtelijke betekenis toegekend, het is een schaars en kennelijk voor velen nog begerenswaardig goed. Op dit >unt verneem ik graag de opvatting van de Regering.

Het voorstel dat nu aan ons is voorgelegd, luidt dat adeldom wordt verleend bij Koninklijk besluit. Materieel betekent dit geen wijziging. De uit 1814 daterende grondwetsbepaling in-zake de verlening van adeldom blijft hiermee ook inhoudelijk bestaan. Toch is er met betrekking tot de adel in Nederland sinds 1814 veel veranderd. Bij de totstandkoming van het Koninkrijk kreeg de adel een staatsrechtelijke functie, onder andere tot uiting komend in de samenstelling van provinciale staten. Men kan niet zeggen dat Willem I eerst als souverein en hierna als koning in zijn adelsbeleid ondoordacht te werk ging. In 1813 waren er nog maar weinig adellijke families in de Nederlanden. Zonder twijfel om het traditionele verzet vanuit regentenkringen tegen het Huis van Oranje milder te maken, bood de souverein deze regentenfamilies de gelegenheid, in de adelstand te worden verheven. Vele regentenfamilies hebben zich hiertoe laten verleiden, hoewel niet alle zich lieten inpalmen. De aparte staatsrechtelijke positie voor de adel heeft het in het Koninkrijk slechts uitgehouden gedurende ruim 30 jaar. Een dergelijke adel paste weinig in een gebied dat eeuwen lang een republiek was en na de Franse Revolutie, waarin de discussie over de vraag of beslissingen per afzonderlijke stand dan wel gezamenlijk dienden te worden genomen, duidelijk ten gunste van de laatste wijze was beslist. In 1848 werden de adel in Nederland de staatsrechtelijke voordelen ontnomen. In dat jaar werd in Parijs de monarchie vervangen door de republiek, brak in Berlijn een revolutie uit en waren er relletjes in Amsterdam en Den Haag. Ons land kreeg een nieuwe Grondwet en een werkelijke volksvertegenwoordiging, waaraan de Regering verantwoording schuldig was. De verlening van adeldom bleef, maar zonder staatsrechtelijke voorrechten als een middel om verdienstelijke Nederlanders te onderscheiden. Het voorstel van Thorbecke in 1851, de Hoge Raad van Adel op te heffen, stuitte echter op zoveel bezwaren bij de Koning dat hiervan werd afgezien. Het laatste lijkt mij het vermelden waard, omdat vandaag, 130 jaar later, de functie van dit college opnieuw kritisch kan worden bezien. Sinds 1903 is ook de functie van adelsverlening met het oog op persoonlijke verdienste tot een einde gekomen. Adelsverlening beperkt zich sinds 1953 tot erkenning als behoren-de tot de oude adel van voor 1795 en Tweede Kamer 27 augustus 1980

Grondwet

5932

Van Ooijen tot inlijving bij de Nederlandse adel in voorkomende gevallen. Verheffing in de adelstand wordt slechts bevorderd ten behoeve van personen die tot het Koninklijk Huis behoren of gaan behoren. Mijn fractie heeft er geen behoefte aan, de adel nieuw leven in te blazen. Ik zeg dit, omdat pleidooien hiervoor worden gehoord, zij het buiten dit huis. Men spreekt dan van democratiseren van de adel. De heer Brinkhorst heeft al erop gewezen dat dit pas gelukt, wanneer iedereen een titel krijgt. Dat het pleidooi, verdienstelijke Nederlanders in de adelstand te verheffen, soms uit adellijke kringen wordt vernomen, verwondert mij niet. Het toevoegen van nieuwe leden aan de adelstand actualiseert immers de verdiensten van de voorouders van de huidige adellijke tijdgenoten en hiermee hun aanzien nu. Toch is voor verhoging van dit aanzien in het algemeen geen reden, al ontken ik geenszins dat velen die tot de adel behoren, ook vandaag zeer verdienstelijke medeburgerszijn. Er is echter mijns inziens geen gegarandeerd causaal verband tussen het behoren tot de erfelijke adel en uitzonderlijke verdiensten voor de gemeenschap, evenmin overigens als dit bestaat voor het omgekeerde. Mijn fractie beschouwt het bestaan van adel als een zaak uit het verleden, waaraan de huidige samenleving als zodanig geen behoefte heeft. Wij hebben er uiteraard geen bezwaar tegen dat iemand de naam draagt van zijn voorouders, ook niet als in die naam de maatschappelijke fuctie van die voorouders tot uitdrukking wordt gebracht. Op één punt dien ik in dit verband nog nader in te gaan. Wij moeten het feit onder ogen zien dat men in ons land heeft gekozen voor het handhaven van het erfelijke koningschap. Dit feit noopt gevolgelijk tot het aanvaarden van een Koninklijk Huis. Het bestaan van dat huis brengt met zich mee de behoefte aan een wettelijke grond voor het toekennen van namen en titels aan degenen die tot het Koninklijk Huis behoren dan wel gaan behoren. Wij zien dat als een gevolg van het bestaan van het erfelijke koningschap, zoals de grondwetgever dat heeft aanvaard. Mijn fractie heeft daarom reeds in het voorlopig verslag uiting gegeven aan de wens, het feitelijk adelsbeleid te wijzigen en te beperken tot het verlenen van namen en titels aan leden van het Koninklijk Huis, dat -zoals bekend, volgens mijn fractie -slechts een zeer beperkt aantal personen zou dienen te omvatten.

Tweede Kamer 27 augustus 1980

Het adelsbeleid, zoals dat door de Regering wordt voorgestaan, houdt in dat verheffing in de adelstand verder achterwege blijft. Wel blijft opname in de adel mogelijk via de weg van erkenning, namelijk indien kan worden aangetoond dat betrokkene behoort tot een geslacht van vóór 1795, of tot een regentenfamilie van vóór 1795. Men vraagt zich af wat er toch de reden van kan zijn dat iemand na twee eeuwen wel kan of wil bewijzen wat voordien kennelijk niet het geval was. Bovendien is het via de weg van inlijving bij de Nederlandse adel mogelijk dat tot Nederlander genaturaliseerde vreemdelingen hier een titel verkrijgen. Sinds het besluit van de Ministerraad van 1953 hebben acht geslachten -waarbij het gaat om meer mensen dan om acht -zich via inlijving bij de Nederlandse adel gevoegd, terwijl een even groot aantal die kans niet heeft gekregen omdat het verzoek is afgewezen. Sommigen van de laatste categorie zijn in beroep. Bij degenen die wel de eer te beurt viel, bevonden zich ook personen, afkomstig uit een land -bij voorbeeld Hongarije of Rusland -waar de adel zelfs is afgeschaft. Wij vinden het vreemd dat, waar voor Nederlanders de verheffing in de adelstand op goede gronden is beëindigd, voor vreemdelingen die zich in ons land vestigen en die worden genaturaliseerd toetreding tot de adel open blijft. Wij hebben een voorstel ingediend met het doel, de bepaling en omtrent het adeldom in de Grondwet zo te wijzigen dat voortaan de verlening nog uitsluitend zal geschieden bij de wet. Wat mijn fractie betreft, zal het duidelijk zijn dat wij daarmee beogen dat de indiening van een wetsvoorstel tot verlening van een titel beperkt zal blijven tot een geval waarin het een lid van het Koninklijk Huis betreft. In een dergelijk geval is immers vaak een wet nodig voor toestemming ten behoeve van een huwelijk of -hetgeen wellicht ook nog het geval kan zijn -ten behoeve van een naturalisatie. Deze kunnen dan mooi worden gekoppeld. Aan toevoeging van personen aan de adel via de weg van erkenning of van inlijving heeft mijn fractie geen behoefte. Dit zouden wij dan ook willen beëindigen. De opvatting van de Regering dat, naast de bepalingen omtrent de verlening van adeldom in de Grondwet, geen aparte wet op de adeldom is vereist, spreekt ons aan.

De heer Van der Burg (CDA): Kan een toekomstig lid van het Koninklijk Huis die een titel heeft uit een ander land in-gevolge een inlijvingsbesluit deze titel niet behouden?

Grondwet

De heer Van Ooijen (PvdA): Dit is naar mijn gevoelen zeer wel mogelijk. Dit kan dan toch ook in de wet worden opgenomen? Alleen heet dit dan in mijn opvatting gewoon 'verlening'.

De heer Van der Burg (CDA): Dat is dan inlijving. De heer Van Ooijen (PvdA): U begrijpt mij verkeerd. Ik richt mij niet tegen een dergelijke situatie. Ik richt mij uitsluitend tegen het verschijnsel dat zich voordoet, namelijk dat individuele personen die zich er eerst op beroepen dat zij zich in Nederland zo thuis voelen en die om die reden gelijk willen worden gesteld met een Nederlander, daarna onmiddellijk zich erop beroepen dat zij eigenlijk toch geen Nederlander zijn omdat zij uit een vreemd land afkomstig zijn en wel van een bepaald adellijk geslacht. Dat is het probleem dat ik hier aan de orde wil stellen. De redenering van de Regering dat geen apart wetsvoorstel nodig is, spreekt ons dus aan. Zover was ik gebleven. Indien het toch de bedoeling is, adeldom niet meer te verlenen dan in het geval van het Koninklijk Huis, zien wij niet in dat een nieuwe wetgeving nodig is. Al eerder heb ik opgemerkt, onder andere in het voorlopig verslag, ook vraagtekens te zetten bij de taken en de functie van de Hoge Raad van Adel. Het heeft mijn fractie getroffen dat, hoewel het besluit van de soevereine vorst van 24 juni 1814, waarop de Hoge Raad van Adel is gebaseerd, dit niet uitsluit, de Hoge Raad van Adel sinds 1866 uitsluitend is samengesteld uit leden, die tot de adel behoren, niettegenstaande het feit dat aan de Hoge Raad van Adel ook taken zijn toebedeeld, die niet liggen op het terrein van het adelsrecht, zoals het adviseren met betrekking tot gemeentewapens, emblemen van oorlogsschepen, vlaggen, niet-adellijke geslachtsnamen en voorlichting op genealogisch en heraldisch gebied. Mijn fractie vraagt zich af of het geen tijd wordt, de functie van dit college te herzien. Wij zouden ons kunnen voorstellen dat taken, die niet liggen op het terrein van het adelsrecht in strikte zin, zouden worden overgedragen aan bestaande departementale afdelingen. Maar minstens zou onzes inziens toch moeten worden overgegaan tot het breken met het gebruik van nu ruim een eeuw, dat deze taken uitsluitend worden opgedragen aan leden van de adel.

5933

i

De heer De Vries (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil een enkele opmerking maken over wetsontwerp 15467. Dit wetsontwerp is door ons in het voorlopig verslag nogal stevig afgeklopt. Wij hadden, schreven wij, met teleurstelling en onbehagen kennis genomen van de voorstellen van de Regering. Ik heb er behoefte aan, thans in het openbaar te verklaren dat tijdens de loop van de behandeling van het ontwerp die 'teleurstelling en onbehagen' bij ons zijn verdwenen, zelfs zijn omgeslagen in bewondering voor de conciesheid, accuratesse en zelfbeperking waarvan de tekst blijk geven. Het is niet alleen daarom dat ik het spreekgestoelte heb bestegen, hoewel ik over de teksten zoals die uiteindelijk in de laatste nota van wijzigingen ons zijn geworden verder niets heb te zeggen. Ik wil ook een enkel woord spreken over de amendementen, die zijn ingediend, aannemende dat het uw bedoeling is, mijnheer de Voorzitter, dit alles in één behandeling mee te nemen.

De Voorzitter: Het is mijn bedoeling niet, maar ik heb er geen bezwaar tegen. De heer De Vries (PvdA): Dank u zeer. Mijnheer de Voorzitter! Deamendementen van de heer Nijpels hebben niet alleen bij de heer Brinkhorst maar ook bij mij enige verbazing gewekt. Het lijkt mij juist, dat zij in de loop der tijd deels weer zijn ingetrokken. Er zit weinig consistentie in de gedachtengang, die ik in de amendementen bespeur. De heer Nijpels ving aan met mee te delen dat hij vindt dat andere verplichtingen tot het verrichten van persoonlijke diensten niet kunnen worden opgelegd. Vervolgens voegt hij in zijn tweede amendement daaraan toe, dat alle verplichtingen die reeds zijn opgelegd gehandhaafd kunnen worden, al dan niet gewijzigd, maar dat er niets meer bij mag komen. Zijn laatste amendement -en dat ligt nog steeds ter tafel -zegt dat als wederom verplichtingen tot het verrichten van persoonlijke diensten zullen worden opgelegd het niet anders zal kunnen dan volgens regels, bij de wet te stellen.

De heer Nijpels (VVD): Ten aanzien van de opmerking die u maakte over het nu ingetrokken amendement op stuk nr. 14 moet u zich natuurlijk wel realiseren dat, als een van de laatste toevoegingen er niet had gestaan, de nu bestaande plichten in feite ongrondwettelijk zouden zijn geweest.

Het was een pure wetstechnische noodzaak om in ieder geval die uitzonderingsbepalingen in die amendementen op te nemen. Als ik echter zie, dat ik geen meerderheid haal, ben ik realist genoeg om te beseffen dat ik daaraan geen kostbare tijd moet besteden. Het neemt niet weg dat de consistente gedachtenlijn er nog steeds in zit, namelijk: in principe het liefst via een grondwetsartikel geen andere persoonlijke verplichtingen dan die ten behoeve van militaire en civiele verdediging.

De heer De Vries (PvdA): Ik was alleen maar aan het uitleggen, dat ik heb begrepen wat de gedachtengang van de heer Nijpels is geweest. Eerst wilde hij er helemaal niets bij, vervolgens wilde hij laten bestaan dat wat er was, zelfs met de mogelijkheid om dat nog te veranderen en daarna dient hij een tekst in, waarin staat dat de wet weer regels kan stellen, waarbij persoonlijke diensten kunnen worden opgelegd. Dat is nogal een ontwikkeling, zij het dat wij naar mijn smaak nog niet aan het einde van die ontwikkeling zouden moeten zijn. Ik vraag mij af, of het noodzakelijk is dat wij in de Grondwet een open deur, zoals door de heer Nijpels voorgesteld, zouden opnemen. Naar mijn smaak is er niets in het land en in ons staatsrecht, dat zich ertegen zou verzetten dat de wetgevende macht in de toekomst bij de wet andere verplichtingen aan burgers zou opleggen. Daarvoor heb ik geen grondwettelijke bepaling nodig.

De heer Nijpels (VVD): Dat staat ook niet in mijn amendement. Daarin staat alleen maar, dat, als er persoonlijke verplichtingen worden opgelegd, dit dan bij wet dient te geschieden. Daarover wensen wij geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan, zeker in de relatie met de antwoorden die de Regering heeft gegeven in de memorie van antwoord en in de nota naar aanleiding van het eindverslag. De heer De Vries (PvdA): De heer Nijpels onderbreekt mij ontijdig, want de tweede opmerking die ik hierover wil-de maken, was dat het mij constitutioneel onwaarschijnlijk lijkt, dat men in ons land aan de burgers verplichtingen kan opleggen zonder dat die verplichtingen op een wet zijn gebaseerd. Naar twee kanten bestaat er naar mijn mening geen behoefte aan het amendement van de heer Nijpels. Overigens vraag ik mij ook af of, als er zo'n bepaling in de Grondwet zou moeten worden opgenomen, het dan werkelijk de goede plek is om dat te doen in een artikel dat zeer specifiek handelt over defensieverplichtingen. Ik heb er in de schriftelijke stukken op gewezen, dat naar mijn smaak een vermenging van verschillende taken, zij het dan dat ik dat op dat ogenblik ten onrechte aannam, in de Grondwet alleen maar verwarring kan wekken. Als de gedachten van de heer Nijpels bij voorbeeld uitgaan naar maatschappelijke dienstplicht of sociale dienstplicht, gedachten die in sommige kringen wel eens worden geopperd, moet die dan op een lijn worden gesteld met de verplichtingen die in het kader van de militaire dienst worden opgelegd? Het amendement van de heer Verbrugh heeft naar mijn mening zeer in-grijpende consequenties. De heer Verbrugh zou in artikel 5.2.4 willen invoegen de woorden 'ter zake'. Hij zou willen dat voor het vervullen van internationale taken ter zake van de verdediging van het Koninkrijk verplichtingen kunnen worden opgelegd, daarmee de ruimte die de Regering heeft gezocht en van de Kamer ook had gekregen voor internationale taken in het algemeen enorm beperkend. Niet alle taken die wij verrichten op internationaal gebied, waarbij ik noem VN-taken, hebben te maken met de militaire verdediging van het Koninkrijk. Ik geloof dat het onjuist zou zijn, nu in de Grondwet deze beperking aan te brengen zonder dat er een voorziening staat voor de internationale taken, die niet ter zake van de verdediging van het Koninkrijk gelden. Overigens geloof ik dat de problemen die de heer Verbrugh vreest, kunnen worden opgevangen in de wet. Artikel 5.2.4 schrijft immers voor dat er regels zullen worden gesteld omtrent het vervullen van internationale taken. De heer Verbrugh zal bij die gelegenheid ook alle ruimte vinden om beperkende bepalingen voor bepaalde taken aan de Kamer voor te stellen. Ik wil een korte opmerking maken in verband met een aantal opmerkingen die ons zijn geworden van de zijde van officiersverenigingen, zij het dat ik niet zal proberen de gedachtengangen die in de stukken aan ons zijn voorgelegd te analyseren. Ik kan deze namelijk niet volgen. De officiersverenigingen hebben bezwaar gemaakt tegen het feit dat het oppergezag van de Koning over de krijgsmacht niet meer met zoveel woorden in de Grondwet valt terug te vinden. Zij hebben daaraan grote hoeveelheden tekst gewijd, echter niet op een zodanige wijze, dat ik begrijp dat het noodzakelijk of gewenst Tweede Kamer 27 augustus 1980

Grondwet

5934

De Vries zou zijn dat deze regelingen betreffen-de het oppergezag in de Grondwet behouden blijven. Men probeert dit te baseren op het bijzondere karakter van de krijgsmacht, waarbij men naar mijn smaak niet veel verder komt dan aan te geven dat de krijgsmacht in onze samenleving een specifieke functie vervult. Dat kan van meer diensten van de overheid worden gezegd en ik meen dat daarop niet kan worden gebaseerd, dat er een apart artikel over het oppergezag in de Grondwet zou moeten worden opgenomen. Voorts hebben de officieren gepleit voor de benoeming van militaire officieren door de Koning. Ik begrijp dat daaraan elementen van prestige vast zitten. Het is natuurlijk zeer bijzonder wanneer voor de benoeming van een officier de handtekeningen van een Minister of een Staatssecretaris en van de Koning persoonlijk noodzakelijk zijn. Ik heb echter wel eens van die stapels benoemingsbesluiten op departementen zien liggen en geloof toch dat men te veel waarde toekent aan de wijze, waarop zij moeten worden afgedaan. Veel bijzondere betekenis heeft dit niet en de betekenis, die men hierin wil leggen, kan slechts tot verkeerde voorstellingen leiden over de wijze, waarop de krijgsmacht in onze democratische samenleving heeft te functioneren. Kortom, ik meen dat het wetsontwerp de Regering tot eer strekt en dat de voorgelegde amendementen geen aanbeveling verdienen. Ik hoop ten slotte dat de Regering mij niet van deze zienswijze zal afbrengen. D De heer Van den Broek (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Graag maak ik enkele opmerkingen over wetsontwerp nr. 16057. Van meet af aan heeft mijn fractie de gedachte van de Regering gesteund om aan het instituut van ombudsman een grondwettelijke basis te geven. Formeel bestaat aan een dergelijke bepaling in de Grondwet geen behoefte maar het laat duidelijk zien welk gewicht aan deze instelling moet worden toegekend naast de reeds bestaande wettelijke mogelijkheden van rechts-en belangenbescherming, waartussen de ombudsman zo'n eigensoortige plaats gaat innemen. Vanwege dit grote belang is de CDA-fractie de Regering erkentelijk voor de nota van wijziging, waarbij de instelling van de ombudsmanfunctie thans niet langerals mogelijkheid maar als meer dwingende regel is geformuleerd. Daarmee wordt onderstreept dat aan de zin van de ombudsmanfunctie door de grondwetgever niet wordt getwijfeld, hetgeen uiteraard niet vooruit grijpt op de taakafbakening, bevoegdheden en werkwijze van het instituut. De Regering heeft wèl gemeend de wijze van benoeming van de nationale ombudsman reeds vast te moeten leggen. Achteraf, gelet op de behandeling van wetsontwerp 14178, rijst de vraag of dit noodzakelijk was. Niet alleen omdat de voorkeur van een kamermeerderheid uitgaat naar benoeming door het parlement in plaats van benoeming door de Kroon, maar veeleer omdat grondwettelijke regeling van de benoemingsprocedure voor deze ombudsman alleen al uiteen oogpunt van systematiek de vraag naar een benoemingsregeling uitlokt voor de ombudsman op lokaal en regionaal niveau. En aan beantwoording van laatstgenoemde vraag is mijn fractie, zoals uiteengezet bij de behandeling van wetsontwerp nr. 14178), nog niet toe omdat daarvoor eerst meer duidelijkheid moet worden verkregen, óók wat betreft de verlangens en inzichten van de lagere overheden zélf. Tot op heden bestaan er bij lagere overheden bezwaren tegen het bevoegd verklaren van de nationale ombudsman óók voor klachten tegen de lagere organen. De wijze van benoeming van de nationale ombudsman door het parlement zal, naar mag worden aangenomen, die bezwaren niet doen verminderen. Het tegendeel ligt méér voorde hand. Resteert, nogmaals achteraf, de vraag of een grondwettelijke benoemingsregeling niet kon worden gemist, te meer nu het artikel de eis van onafhankelijkheid afzonderlijk vermeldt. Daarbij kan ook worden overwogen dat zowel voor benoeming door de Kroon als voor benoeming door het parlement zinnige argumenten te geven zijn en de juistheid en houdbaarheid van de thans gemaakte keuze alleen door de praktijk kan worden getoetst. Vastlegging in de Grondwet maakt een eventuele toekomstige correctie nodeloos geconv pliceerd. Hoe staat de Regering hier tegenover? Tegen dezelfde achtergrond van het respect voor de eigen positie van de lagere overheden neemt mijn fractie met erkentelijkheid nota van de regeringsopvatting dat de huidige wetstekst er niet toe dwingt, dat de wetgever regels stelt voor de instelling van een ombudsman voor de lagere organen zodat de mogelijkheid in beginsel blijft bestaan, dat instelling van het ombudsmaninstituut aan lagere organen zelf wordt overgelaten. Een en ander heeft de indiening van het amendement-Stoffelen bij de behandeling van wetsontwerp nr. 14178 niettemin niet kunnen tegenhouden. 5. Tenslotte een terminologische afsluiting. De CDA-fractie houdt voorkeur voor de aanduiding 'centrale overheid' boven 'rijksoverheid'. Beide zijn nieuw in de Grondwet maar 'centrale overheid' komt reeds voor in de beweegreden van wetsontwerp 14178 en in de Wet AROB. Dat verklaart de in-diening van het desbetreffende amendement door mijn fractie. D De heerVan der Burg (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Vandaag spreekt de Kamer voor het eerst sinds de Grondwet 1848, waarin de adel als stand werd afgeschaft, over het adelsbeleid in Nederland. Kamervragen van de leden G. Nooteboom (D'66) en D. van Ooijen (PvdA) daargelaten. Over het gevoer-de adelsbeleid is slechts zelden in deze Kamer door de Regering verantwoording afgelegd. Vond men het te onbelangrijk? Het CDA vindt dat ieder grondwetsartikel een doorwrocht en serieus debat rechtvaardigt. Deze Minister van Binnenlandse Zaken kan uiteraard niet verantwoordelijk gesteld worden voor het gehele beleid sedert 1848. Uitgangspunt voor dit debat is voor het CDA wetsontwerp 15883 (R 1129). Het CDA stemt in met de opname van de adeldom in de Grondwet. Een Koninkrijk zonder adeldom is onbestaanbaar. Terecht meent de Regering zoals uit de memorie van antwoord blijkt, dat de leden van het Koninklijk Huis, met uitzondering van de echtgenoot van H.K.H, prinses Margriet, tot de Nederlandse adel behoren. De kinderen uit dit huwelijk zijn begiftigd met de titel van prins. Deze titel is persoonlijk. Eventuele kleinkinderen van prinses Margriet heten slechts Van Vollenhoven. Het CDA stemt met deze bijzondere situatie in. Het CDA kan er niet mee instemmen dat adeldom wordt verleend bij Koninklijk besluit. Naar de mening van het CDA behoort adeldom verleend te worden volgens regelen bij de wet te stellen. Zo geschiedt immers ook bij de instelling van ridderorden. Vandaar dat het CDA een amendement heeft in-gediend om dit zeker te stellen. In de handelwijze van de Regering zou alles bij het oude blijven. Ik meen dat dit onjuist is. Het CDA stelt zich de hoofdlijnen van een wettelijke regeling als volgt voor.

Tweede Kamer 27 augustus 1980

Grondwet

5935

Van der Burg Erkenning in de Nederlandse adel blijft mogelijk voor leden van Nederlandse geslachten, waarvan een tak tot de Nederlandse adel behoord heeft of reeds behoort. Dit beleid wordt ook door de Regering in de memorie van antwoord als zodanig uiteengezet, zodat hier geen verschil van mening bestaat tussen de Regering en het CDA. Het CDA tekent hierbij aan dat verheffingen in de Nederlandse adel, zoals die onder Koning Willem I, II en III en Koningin Wilhelmina zijn geschied, moeten 'verbeterd' kunnen worden tot erkenningen, indien daartoe aanleiding bestaat. Dit is denkbaar omdat de voortgeschreden exploiratie van de archieven daartoe het bewijs kan opleveren. Naar het oordeel van het CDA heeft een geslacht dat slaagt in het bewijs van afstamming van inheemse adel van vóór 1795 daarop ook recht. Wat is het 000rdeel van de Minister over deze kwestie? Verheffing in de Nederlandse adel dient slechts mogelijk te blijven voor (toekomstige) leden van het Koninklijk Huis. Sedert 1953 is dit ook feitelijk het geval. Het CDA acht het onjuist dat dit toen slechts op basis van een kabinetsbesluit is gebeurd. De juridische basis behoort een wet te zijn, die de verheffingen in voorgaande zin beperkt. Hiermede is dan het 'recht' op verheffing zoals dat gold tot 1953 ook juridisch afgeschaft. In 1939 is voor het laatst op deze 'rechtsgrond' een verheffing tot stand gekomen van een Haarlems regentengeslacht. Deze 'rechtsgrond' heeft met name in het verleden onbillijk gewerkt voor Nederlandse katholieken, die na 1580 niet meer in de stedelijke vroedschap zitting konden hebben. Dit geldt ook voor andere kerken dan de toenmaals heersende kerk. Inlijving in de Nederlandse adel dient slechts mogelijk te zijn voor Nederlanders afkomstig uit landen, die op het moment van indiening van het verzoek van inlijving nog adeldom kennen. Het CDA acht inlijving van personen uit bij voorbeeld het Oost-blok, waar de adel reeds lang is afgeschaft, onjuist. Het recht om ingelijfd te worden verjaart niet, zoals blijkt uit de meest recente inlijving van Von Hertzberg (1980). In de visie van het CDA zal ook inlijving in de toekomst tot de uitzonderingen gaan behoren. Mijnheer de Voorzitter! Ontadeling moet ook in een toekomstige wet geregeld worden. Inde 19e eeuw heeft ontadeling een enkele keer plaats gevonden. Een Nederlands staatsburger, die dat wil, moet weten, welke weg hij daartoe kan bewandelen!

Het standpunt dat bij adoptie de adellijke titel niet overgaat op het adoptief kind acht het CDA niet juist. Dit standpunt laat teveel het biologisch vaderschap prevaleren boven het juridische, zie Koninklijk besluit van 9 augustus 1975, nr. 31. Een adoptief kind gaat behoren tot het geslacht, dat hem aanneemt met heel de daarbij behorende status. Ook door adoptie kan men dus van adel worden. Wat vindt de Regering van deze redenering? Ook na naamswijziging blijft de betrokkene naar het oordeel van het CDA tot de Nederlandse adel behoren. Naamswijziging is geen verkapte juridische weg voor ontadeling. Wat is het oordeel van de Regering hierover? Mijnheer de Voorzitter! Het Nederlandse adelsbeleid behoort uit de meer dan 125-jarige schaduw te komen van het Koninklijk prerogatief. Dit betekent naar ons inzicht: regeling van deze materie in een duidelijke wet. Een wet die de criteria voor erkenning, verheffing en inlijving in de Nederlandse adel vastlegt, zodat de burger weet hoe de vork in de steel zit. Te lang is het adelsbeleid een zaak van enkele deskundigen geweest omdat de politiek slechts een geringe belangstelling voor deze grondwettelijke rommelzolder aan de dag legde. Openheid en openbaarheid dient nu nagestreefd te worden. Een wettelijke regeling is daartoe een begin! Het CDA heeft hiermede in hoofdlijnen deze regeling aangegeven. De Hoge Raad van Adel is het adviescollege van de Regering op het gebied van het adelsbeleid. De adviezen ter zake van de Raad vallen onder de Wet Openbaarheid van Bestuur. Het jaarlijkse verslag, dat de Regering op verzoek van het CDA heeft toegezegd, is voor de Kamer een aanleiding om over het gevoerde beleid met de Minister van Binnenlandse Zaken van gedachten te wisselen. Het CDA acht dit een positief punt. De toezegging van de Regering dat voor een toekomstige vacature in de Raad ook aan niet-adellijke leden wordt gedacht, begroet het CDA met vreugde. De Hoge Raad van Adel functioneert al jaren met een niet-adellijke secretaris! Het Nederland's Adelsboek is een particuliere uitgave, waarin de état présent van de Nederlandse adel is terug te vinden. Daarenboven vindt men in de oudere jaargangen van deze reeks ook de stamreeksen van de Nederlandse adellijke geslachten vermeld. De Hoge Raad van Adel heeft onder meer tot taak de filiatieregisters bij te houden. Bestaat er op enigerlei wijze een samenwerking tussen de uitgever van het Nederland's Adelsboek en de Hoge Raad van Adel? Wordt door de leden van de Nederlandse adel voldoende de hand gehouden aan de verplichting afschriften van akten van de burgerlijke stand aan de Hoge Raad van Adel te doen toekomen? Kan de Minister mededelen in welk stadium van voorbereiding de voorstellen van wijziging van de Koninklijke besluiten van 13 februari 1815 (Stb. 15), 26 januari 1822 (Stb. Dende op grondslag hiervan tot stand gekomen besluiten en dat van 26 februari 1960 (Stb. 83), zoals gewijzigd bij besluit van 28 september 1972 (Stb. 507) zich bevinden? In antwoord op vragen van het lid dezer Kamer G. Nooteboom (zitting 1976-1977, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 480) sprak de voorganger van deze Minister over 'een gevorderd stadium van voorbereiding'. Het CDA is voorstander van een sober gebruik van titulatuur (adresseer-en aanspreekvormen). Deelt de Regering deze opvatting ook ten aanzien van de Nederlandse adellijke titulatuur? De huidige voorzitter van de Hoge Raad van Adel, jhr. mr. C. C. van Valkenburg, heeft in het gedenkboek: De Hoge Raad van Adel, Geschiedenis en werkzaamheden, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage 1966, een artikel geschreven getiteld: 'adelsbeleid sedert 1813'. Ik citeer daaruit, mijnheer de Voorzitter, de laatste alinea: 'De onderbreking van dit verheffingsbeleid' (bedoeld is: sedert het Kabinetsbesluit van 1953), 'gepaard gaande met het uitsterven van de bestaande families, maakt dat de kring van geslachten die het voorrecht hebben tot de Nederlandse adel te behoren -staatsrechtelijke of andere voorrechten heeft de adel sedert meer dan een eeuw terecht niet meer -steeds kleiner wordt. In de nabij gelegen monarchieën België en Engeland vindt nog jaarlijks nobilisatie plaats van belangrijke figuren. Tot dit democratiseren van de adel is het in Nederland de laatste decennia niet meer of nog niet gekomen.' Dergelijke ideeën over de democratisering van de Nederlandse adel zijn ook reeds door zijn voorganger jhr. mr A. Beelaerts van Blokland in De Telegraaf van 24 januari 1963 geuit. Ook in het maandblad voor de Nederlandse Johanniterorde, april 1958, is dit geschied onder de kop: 'Verjonging van de adel: een levensbelang voor de adel; een volksbelang en een belang voor ons Vorstenhuis'. Een merkwaardige titel, mijnheer de Voorzitter.

Tweede Kamer 27 augustus 1980

Grondwet

5936

Van der Burg Mijnheer de Voorzitter! Het CDA verlangt van de regering thans een duidelijke uitspraak over het adelsbeleid dat gevoerd gaat worden tot de inwerkingtreding van de nieuwe grondwet. Het CDA accepteert onder de reeds vermelde voorwaarden de erkenning, die dusdoende nog slechts een beperkte rol speelt. Verheffing met uitzondering van (toekomstige) leden van het Koninklijk Huis behoort achterwege te blijven. Inlijving is slechts mogelijk van genaturaliseerde Nederlanders afkonv stig uit landen, die op het moment van het verzoek om inlijving nog adeldom kennen. In het kader van de openbaarheid verzoekt het CDA de Minister te bevorderen dat de bibliotheek en het archief van de Hoge Raad van Adel makkelijk geraadpleegd kunnen worden en verzoeken van burgers om inlichtingen op redelijke termijn beantwoord worden. Sedert ik voor het CDA woordvoerder ben inzake adeldom en ridderorden hebben mij hieromtrent klachten van diverse zijden bereikt. Mijnheer de Voorzitter! Ik rond thans dit onderdeel af. Drees Sr., Donker en Beel hebben in 1953 besloten, niet meer verder te gaan met een toen reeds tot anachronisme geworden verheffingsbeleid. Helaas is dit geschied op een ondeugdelijke juridische grondslag. Misschien vonden deze ministers de zaak te onbelangrijk om goed te regelen. Nu in 1980 heeft de Kamer de plicht de adeldom in de Grondwet duidelijk te regelen. Van deze Minister verwacht het CDA daartoe loyale medewerking. Mijnheer de Voorzitter! Het CDA stemt in met de bepaling in de Grondwet aangaande de ridderorden. Instelling bij wet wordt door mijn fractie juist geacht. Na meer dan 15 jaar van voorbereiding zal dan hopelijk eindelijk op korte termijn de vernieuwing van het decoratiebeleid tot stand komen. In de ogen van het CDA heeft het wel erg lang geduurd. Bij de twee onderscheidingen, die ons land voor de burgers kent, de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje Nassau, zal dan de laagste klasse 'ridder' worden. Naar het oordeel van het CDA mag de afschaffing van de zogenaamde medailles niet betekenen dat in absolute zin het aantal onderscheidingen vermindert. Integendeel, dit moet minstens gelijk blijven. Deelt de Minister deze opvatting van het CDA? Reeds in het voorlopig verslag heeft het CDA gewezen op het feit dat bepaalde onderdelen van de Nederlandse samenleving heel sterk de indruk hebben vaak buiten de prijzen, in dit geval opgevat als onderscheiding, te vallen. Een evenwichtig decoratiebeleid brengt met zich mede dat de jaarlijks te verdelen onderscheidingen over alle lagen van de Nederlandse bevolking eerlijk worden verdeeld. Het CDA heeft op dit punt een open oor voor de klachten uit het bedrijfsleven dat zich in dit opzicht achtergesteld voelt bij bij voorbeeld de ambtenaren. Waar een achterstand is opgelopen in onze maatschappij dient een inhaalmanoeuvre plaats te vinden. Is de Minister bereid ten behoeve van het bedrijfsleven deze inhaalvraag te honoreren? Aan de achterstand kan ten grondslag liggen een feitelijke onbekendheid met de weg, die begaan moet worden. Vele Nederlandse staatsburgers kennen de weg niet, die leidt naar een onderscheiding van een medeburger. Is de Minister van Binnenlandse Zaken bereid via een circulaire aan de burgemeesters te verzoeken om via de afdeling Voorlichting van hun gemeenten aan de burger informatie te verstrekken over de weg die bij een voordracht van een medeburger vooreen Koninklijke onderscheiding gevolgd moet worden? Het CDA meent dat daaraan grote behoefte bestaat. Bij het verlenen van een onderscheiding moet niet alleen gekeken worden naar het vervullen van ambt, beroep of ondernemerschap in onze samenleving maar ook naar de onbezoldigde nevenactiviteiten op kerkelijk, sociaal en maatschappelijk gebied. Naar het oordeel van het CDA kan alleen al de vrijwillige maatschappelijke dienstverlening, door een burger jarenlang belangeloos ten behoeve van onze maatschappij verricht, leiden tot een koninklijke onderscheiding nog afgezien van de vervulling van eigen werkkring. Het CDA bepleit afschaffing van elk automatisme bij het verlenen van een koninklijke onderscheiding. Kan de Minister met deze gedachte instemmen? Een enkele maal, mijnheer de Voorzitter, wordt een onderscheiding posthuum verleend. Dit kan een troost betekenen voor de nabestaanden van bij voorbeeld een politieman, brandweerman of andere hulpverlener die met gevaar voor eigen leven een medeburger heeft gered. Het CDA zou willen dat deze mogelijkheid van maatschappelijke waardering voor een moedige daad, die ten slotte met de dood bekocht wordt, wat meer aandacht krijgt en daadwerkelijk leidt tot meer posthume toekenningen van koninklijke onderscheidingen.

Mijnheer de Voorzitter! In de memorie van antwoord heeft de Regering de suggestie van het CDA afgewezen om een nieuwe ridderorde in te stellen voor personen werkzaam in het bedrijfsleven en de land-en tuinbouw. Bij het eindverslag is het CDA op deze materie teruggekomen. De overwegingen van de Regering om geen nieuwe ridderorden in te stellen, zijn niet erg steekhoudend.

De heer Brinkhorst (D'66): Vindt u niet dat de dienstensector ook een achterstand heeft? De heer Van der Burg (CDA): De dienstensector, de culturele sector, enzovoorts. Ik wil de Minister uitnodigen die overwegingen nog eens aan de Kamer mede te delen. Nederland is hard toe aan een nieuw decoratiebeleid. Het CDA zal dit beleid toetsen aan de norm van een ruime en rechtvaardige verspreiding over alle lagen van de Nederlandse samenleving.

De algemene beraadslaging wordt geschorst. De Voorzitter: Ik stel voor, het verslag van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. Sluiting 23.02 uur. Lijst van ingekomen stukken, met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen 1°. vier Koninklijke boodschappen, ten geleide van de volgende wetsontwerpen: Naturalisatie van Al-Hilli, Saad en 19 anderen (16285); Wijziging van hoofdstuk X (Departement van Defensie) van de begroting van uitgaven van het Rijk voor het jaar 1978 (verzamelontwerp; tweede wijzigingsvoorstel) (16286); Wijziging van hoofdstuk VII (Departement van Binnenlandse Zaken) van de begroting van uitgaven van het Rijk voor het jaar 1979 (verzamelontwerp; tweede wijzigingsvoorstel) (16295); Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet op de Raad van State (16298). Deze Koninklijke boodschappen, met de erbij behorende stukken, zijn al gedrukt en rondgedeeld; 2°. een brief van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, met de mededeling, dat zij zich in haar vergadering van 26 augustus 1980 heeft verenigd met het haar door de Tweede Kamer toegezonden voorstel van wet, gedrukt onder nummer 13618.

Tweede Kamer 27 augustus 1980

Grondwet Ingekomen stukken

5937

De Voorzitter stel voor, deze brief voor kennisgeving aan te nemen; 3°. de volgende brieven: Een van de Staatssecretaris van On-derwijs en Wetenschappen, over de toepassing van artikel 61 van de Gemeentewet op het terrein van het onderwijs(15800 VIII, nr. 135); een, van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, met een publikatie van het onderzoek, het ontwikkelingswerk en de kennisoverdracht op het gebied van de volkshuisvesting (15800 XI, nr. 60).

De Voorzitter stelt voor, deze brieven voor kennisgeving aan te nemen; 4°. de volgende brieven: een, van de Minister van Buitenlandse Zaken, over een overeenkomst met de Republiek Venezuela tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot zee-en luchtvervoer (vertrouwelijk); twee, van de Minister van Justitie, t.w.: een, met de gegevens 1979 over het doen afluisteren van telefoongesprekken ten behoeve van de strafvordering (vertrouwelijk); een, ten geleide van een staat van toevoegingen aan de begroting 1980 van onbesteed gebleven begrotingsbedragen 1979 (als bedoeld in artikel 12 van de Comptabiliteitswet 1976); een, van de Minister van Financiën, ten geleide van het jaarverslag 1979 van het Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer B.V.; een, van de Ministers van Economische Zaken en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, met het jaarverslag 1979 Wet selectieve investeringsregeling; een, van de Minister van Economische Zaken, met de Enquête Bedrijfsterreinen 1980; een, van de Minister van Landbouw en Visserij, met het LAC-interimrapport methylbromide; een, van de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, met een interimrapportage van de Commissie Structuur Honorering Medische Specialisten.

De Voorzitter stelt voor, deze brieven niet te doen drukken en ze voor kennis geving aan te nemen; de bijgevoegde stukken liggen op de griffie ter inzage; 5°. de volgende brieven: een, van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, over de verplaatsing van de ambassade in ls-raël (16300);

acht, van de Minister van Buitenlandse Zaken, t.w.: een, met de tekst van een aanvullend protocol met de Bondsrepubliek Duitsland, inzake aangelegenheden op belastinggebied (16288); een, met de tekst van een gemeenschappelijke verklaring van intentie voor het voeren van een Europese onderzoekactie op het gebied van de maricultuur (16289); een, met de tekst van het verdrag in-zake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu in Europa (16290); een, met de tekst van een notawisseling met de Volksrepubliek China inzake binnenkomst en verblijf van luchtvaartvertegenwoordigers (16291); een, met de tekst van een overeenkomst inzake het fonds voor de bestrijding van rivierblindheid (16292); een, met de tekst van een briefwisseling met België, inzake het loodswezen en het gemeenschappelijk toezicht (16293); een, met de tekst van een overeenkomst met de Republiek Zambia, inzake technische samenwerking (16294); een, met de tekst van een overeenkomst met de Republiek Venezuela tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot zee-en luchtvervoer(16299, R1155); twee, van de Minister van Binnenlandse Zaken, t.w.: een, met een overzicht van de voorgestelde of in eerste lezing aanvaarde artikelen voor de herziene Grondwet (stand per 8 augustus 1980) (13871, nr. 9); een, inzake het rapport Werkgroep Vertrouwelijkheid van personeelsgegevens(15800 VII, nr. 44); een, van de Minister van Justitie, met betrekking tot de behandeling van wetsontwerp Uitbreiding rechtsbescherming en rechtsbijstand vreemdelingen (13974,15649, nr. 9); een, inzake de IMF-vergaderingen van 24 en 25 april 1980 (15721, R 1127, nr.8); een, van de Minister van Defensie, over de overdracht van straalvliegtuigen aan Turkije (15800 X, nr. 40); een, van de Staatssecretaris van Defensie, met het rapport van de Commissie Toekomst Bronbeek (15800 X, nr.41); drie, van de Minister van Verkeer en Waterstaat, t.w.: twee, met betrekking tot het SVV en MPP (14390, 15885, nrs. 204 en 205); een, ten geleide van de Nota De Zeescheepvaart onder Nederlandse vlag (16296);

een, van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, met het uitvoeringsplan Spreiding Rijksdiensten (12831,nr.41); twee, van de Minister van Economische Zaken, ten geleide van deel 3 van de Nota Energiebeleid (Brandstofinzet centrales) en het eindrapport Zwaarwater en gasgekoelde reactoren in Nederland (15802, nrs. 11 en 13); een, van de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, in-zake de tarieven van medische specialisten (15540, nr. 31).

Deze brieven zijn al gedrukt en rondgedeeld; 6°. de volgende adressen: een, van A. A. F. G. Beerens te Tilburg, met betrekking tot zijn omzetbelasting; een, van mevr. P. M. Cobet-Heerschap te Hilversum, met betrekking tot haar belasting; Deze adressen zijn gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften; 7°. een open brief van de Stichting Vrouw-Kerk-2/3 Wereld, inzake het Nederlands beleid met betrekking tot de politieke gevangenen in Argentinië. Deze brief ligt op de griffie ter inzage; 8°. de volgende brieven e.a.: een, van de voorzitter van de Raad van Kerken Hengelo (O.), over de problematiek rondom de Syrisch-Orthodoxe Christenen aldaar; een, van de directeur van de Stichting Centraal Administratie Kantoor AWBZ, met het jaarverslag 1979; een, van het bestuur van de Vereniging van Zuiderzeegemeenten, over de werkomstandigheden van de rijkspolitie te water; een, van de directeur van de Stichtingweg, over provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting; een, van de voorzitter referendum Nederland, met een pamflet, met betrekking tot buitenlandse arbeidskrachten; een, van het bestuur van het Limburgse Groene Kruis, over de Nota Basisgezondheidsdiensten; een, van Ph. van Velzen te Umuiden, over de Leegstandswet; een, van het bestuur van de Raad voor Onroerende Zaken, over de Leegstandswet. Deze brieven e.a. liggen op de griffie ter inzage; voor zoveel nodig is kopie gezonden aan de betrokken commissies.

Tweede Kamer 27 augustus 1980

Ingekomen stukken

5938

Noten

Nootl (zie blz. 5876)

Rapport van de Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven De Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven met bijbehoren-de stukken heeft de eer het volgende te rapporteren. In handen van de Commissie zijn gesteld, behalve de geloofsbrief van de heer G. A. Q. Niessen de volgende missives van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; een, dd. 26 augustus 1980 ten gelei-de van een afschrift van zijn besluit van die datum, waarbij in de vacature ontstaan door het ontslag nemen van de heer J. P. Pronk wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de heer G. A. Q. Niessen te Raamsdonk; een, dd. 27 augustus 1980 houden-de mededeling dat de heer G. A. Q. Niessen hem heeft bericht, dat hij zijn benoeming aanneemt. Volgens het in handen van de Commissie gestelde besluit van de voorzitter van het Centraal Stembureau van 26 augustus 1980 is de heer G. A. Q. Niessen benoemd verklaard tot lid van de Kamer met inachtneming van de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel N 19 van de Kieswet. Deze rangschikking is opgenomen in het besluit van het Centraal Stembureau, voorkomende in het bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van 31 mei 1977. Hieruit is gebleken, dat de heer G. A. Q. Niessen terecht benoemd is verklaard, klaard. Uit het feit dat hij reeds eerder lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is geweest blijkt dat de heer G. A. Q. Niessen de vereiste leeftijd heeft bereikt. Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt voorts, dat hij geen betrekkingen bekleedt, welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de Commissie ten aanzien van hem niet van enige omstandigheid is gebleken, welke zijn Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige andere omstandigheid, ten gevolge waarvan hij op grond van artikel 94 van de Grondwet van de verkiesbaarheid ontzetzou zijn.

De Commissie heeft derhalve de eer voor te stellen als lid der Kamer toe te laten de heer G. A. Q. Niessen, nadat hij de voorgeschreven eden (verklaring en beloften) zal hebben afgelegd.

Noot 2 (zie blz. 5939)

De vragen van de leden Meijer en Lan-gedijk-de Jong luiden:

1 Deelt de Staatssecretaris de mening, weergegeven in de t.v.-uitzending van 'Brandpunt' op 12 augustus, dat de uitkeringen in het kader van de Algemene Bijstandswet aan koopkracht hebben ingeboet, dat wil zeggen reëel bij de algemene ontwikkeling van lonen en prijzen zijn achtergebleven?

2 Wil de Staatssecretaris aangeven, hoe in de periode van 1 juli 1974 (in-voering van het Besluit landelijke normering) tot 1 juli 1977 en vervolgens van 1 juli 1977 tot 1 juli 1980 de reële ontwikkeling (dat wil zeggen de jaarlijkse inkomensstijging gecorrigeerd door de prijsstijging) van de ABW-uitkering, het minimumloon en het modale inkomen is geweest?

3 Deelt de Staatssecretaris de conclusie, getrokken in de bovenvermelde 'Brandpunt'-uitzending, dat in de sfeer van de incidentele uitkering in de Algemene Bijstandswet tussen 1976 en 1979 rond f 325 miljoen is bespaard?

4 Is er gegronde reden voor het standpunt van de besturen van de 4 grote gemeenten, weergegeven in een brief van de Minister-President op 25 juli jl., dat 'door allerlei maatregelen welke in de laatste jaren zijn getroffen de rek volledig uit de sociale minima is verdwenen'? Is het waar, wat in de 'Brandpunt'-uitzending werd geconstateerd, dat de koppeling van de algemene bijstandsuitkering aan het wettelijk minimum loon nog slechts in theorie bestaat?

5 Indien de Staatssecretaris de conclusie deelt, dat als gevolg van de invoering van het Besluit landelijke normering, de allinnorm en het Besluit landelijke draagkrachtcriteria, alsmede via circulaires sluipende bezuinigingen zijn opgetreden, is het dan in het licht van de moeilijke positie van de groepen met de laagste inkomens wellicht gewenst het beleid ten aanzien van in-cidentele uitkeringen via de Algemene Bijstandswet te verruimen?

Tweede Kamer 28 augustus 1980

Noten

6002

 
 
 

2.

Meer informatie