Artikel III-270: Beginsel van wederzijdse erkenning van uitspraken in strafzaken

III-269
Artikel III-270
III-271
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-271 i genoemde gebieden.

    Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:

    • a) 
      regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te ondersteunen;
    • d) 
      in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
  • 2. 
    Voorzover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

    De minimumvoorschriften hebben betrekking op:

    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij Europees besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

    De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.

  • 3. 
    Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de in artikel III-396 i bedoelde procedure geschorst. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen 4 maanden na die schorsing:
    • a) 
      het ontwerp opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure beëindigd wordt, of
    • b) 
      de Commissie of de groep lidstaten die het initiatief heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
  • 4. 
    Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode niet heeft gehandeld, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b), de Europese kaderwet nog niet is vastgesteld, en ten minste eenderde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp voor een kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte.

    In dat geval wordt de in de artikelen I-44, lid 2 i, en III-419, lid 1 i, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Toelichting Nederlandse regering

Over de strafrechtelijke samenwerking is tot in de laatste fase van de IGC i gediscussieerd. Het uiteindelijke resultaat is positief.

Het aparte rechtsregime van Titel VI van het EU-Verdrag is afgeschaft. De strafrechtelijke samenwerking wordt onder het Grondwettelijk Verdrag op communautaire wijze vormgegeven en het Europees Parlement krijgt voor bijna het gehele terrein een medewetgevende rol.

Voorts zijn er geen uitzonderingen meer op de algemene bevoegdheden van het Hof van Justitie. Ten slotte is ook de werkingssfeer van dit beleidsterrein inhoudelijk uitgebreid. Daaraan is gekoppeld dat in het Verdrag expliciet is opgenomen dat samenwerking op dit terrein de nationale verworvenheden op strafrechtelijk terrein zal betrekken in de afwegingen.

Het eerste lid van artikel III-270 legt vast dat de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen de hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken is en biedt de mogelijkheid tot harmonisatie op strafrechtelijk terrein voor specifieke onderwerpen. Deze worden limitatief opgesomd.

Het tweede lid van artikel III-270 bevat een nieuwe gedetailleerde uitwerking van de mate waarin wetgeving op het terrein van strafvordering mogelijk is. De Europese wet is hier als rechtsinstrument uitgesloten, omdat geen eenvormige nationale wetgeving wordt nagestreefd, maar minimumvoorschriften die door lidstaten in acht moeten worden genomen.

De onderwerpen zijn limitatief opgesomd en moeten noodzakelijk zijn om de wederzijdse erkenning en de samenwerking in grensoverschrijdende strafzaken te bevorderen. Ook over niet met name genoemde onderwerpen kunnen maatregelen worden vastgesteld, maar daarvoor is een unaniem besluit van de Raad en de instemming van het Europees Parlement nodig.

In het derde lid is een noodremprocedure opgenomen. Als een lidstaat meent dat Europees optreden fundamentele aspecten van zijn nationale strafrechtsysteem zou schaden, is er de mogelijkheid om het voorstel aan de Europese Raad voor te leggen. De Europese Raad kan dan na overleg besluiten de kwestie terug te geven aan de Raad, die vervolgens met gekwalificeerde meerderheid besluit. De Europese Raad kan ook besluiten een nieuw voorstel te vragen aan de Commissie of aan de groep lidstaten die het voorstel deed. Voor een algemeen oordeel over de noodremconstructie, zij verwezen naar de inleiding.

In het vierde lid van artikel III-270 is ten slotte een automatische goedkeuring voor nauwere samenwerking opgenomen, als de Raad niet binnen de termijnen van de noodremprocedure heeft besloten. Deze bepaling is het compromis dat gesloten is tussen enerzijds de lidstaten die besluitvorming bij unanimiteit over strafrechtszaken wilden en lidstaten die een intensievere communautaire samenwerking op dit terrein wilden realiseren.

De noodremprocedure komt de eerste groep lidstaten tegemoet, de automatische goedkeuring is een tegemoetkoming voor de andere groep. Het voordeel van de automatische goedkeuring is dat voor dat specifieke deelterrein niet geheel vooraan in de procedure van nauwere samenwerking begonnen hoeft te worden. Op die manier kunnen lidstaten die verdergaande samenwerking wensen deze toch realiseren.

2.

Toelichting Belgische regering

Krachtens artikel III-270 berust de justitiële samenwerking in strafzaken op het beginsel van de wederzijdse erkenning en omvat ze de onderlinge aanpassing van de wetgevingen.

Artikel III-270 bepaalt de gebieden waarop de Unie kan tussenkomen met betrekking tot de onderlinge aanpassing van de strafvordering (toelaatbaarheid van bewijzen, rechten van personen in de strafvordering, rechten van slachtoffers van misdrijven). De Raad kan, met eenparigheid van stemmen en na goedkeuring van het Europees Parlement, beslissen deze lijst uit te breiden.

Op verzoek van de Common Law-landen heeft de IGC i de tekst gewijzigd en minimumvoorschriften vastgesteld die rekening houden met de verschillen tussen de rechtstradities en de rechtsstelsels van de lidstaten. Uit Belgisch oogpunt betreuren wij dat de Grondwet de onderlinge aanpassing op procedureel vlak beperkt voor zover nodig is om de wederzijdse erkenning en de politiële en justitiële samenwerking te bevorderen.

De Grondwet voert de stemming met gekwalificeerde meerderheid in voor het vaststellen van minimumvoorschriften in strafvorderingen (artikel III-270) en de onderlinge aanpassing van het materieel strafrecht (artikel III-271). Deze overgang naar een meerderheid is een belangrijke doorbraak in vergelijking met de huidige verdragen, ook al laat de tekst de overstap gepaard gaan met een specifiek mechanisme.

Elke lidstaat die van oordeel is dat een ontwerp afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan de procedure opschorten door de kwestie voor te leggen aan de Europese Raad. Binnen de vier maanden moet de Raad het ontwerp ter goedkeuring naar de Raad terugsturen of moet hij een nieuw ontwerp vragen. Bij aanhoudende blokkering en indien ten minste eenderde van de lidstaten dat wenst, kunnen deze laatste een nauwere samenwerking aangaan zonder dat daarvoor een specifieke toelating van de Raad vereist is.

3.

Ontwikkeling artikel

2003
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van nationale wetgeving op de gebieden van de artikelen [16] i en [17] i.
  • 2. 
    Het Europees parlement en de Raad nemen volgens de wetgevingsprocedure wetten en kaderwetten aan om:
    • regels en procedures vast te stellen om te zorgen voor de erkenning in de hele Unie van alle typen vonnissen en rechterlijke beslissingen;
    • jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • de opleiding van de magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
    • iedere andere vorm van samenwerking in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen tussen de ministeries en de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken.

4.

Opmerkingen

Lid 1 van dit ontwerp-artikel berust op een van de belangrijkste aanbevelingen van de werkgroep.

(zie p. 8: " (_) de nieuwe omschrijving van de rechtsgrondslagen [moet] het juiste evenwicht weerspiegelen tussen het beginsel van wederzijdse erkenning en het streven naar onderlinge aanpassing van het strafrecht: overeenkomstig het politieke akkoord in Tampere moeten door het beginsel van wederzijdse erkenning, hoeksteen van de justitiële samenwerking, rechterlijke beslissingen van een lidstaat door de autoriteiten van een andere lidstaat kunnen worden erkend. De groep beveelt aan dat dit beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen formeel in het verdrag wordt verankerd. De groep erkent tevens dat enige mate van onderlinge aanpassing van bepaalde onderdelen van de strafvordering en van specifieke onderdelen van het materiële strafrecht, met inachtneming van de verschillende Europese rechtstradities - en de bepalingen van het EVRM als weerspiegeld in het Handvest, met name wat betreft het vermoeden van onschuld, - nodig kan blijken om de wederzijdse erkenning te vergemakkelijken.")

Het tweede en het vierde streepje van lid 2 berusten op het huidige artikel 31 VEU, punten a) en d). Het eerste streepje neemt een aanbeveling van de werkgroep over (zie eindrapport, blz. 12:

"Op het gebied van de justitiële samenwerking beveelt de groep echter aan de rechtsgrondslag aan te vullen zodat de nodige maatregelen kunnen worden aangenomen voor de wederzijdse erkenning van rechterlijke bevelen, boetes, bevoegdheidsontzeggingen en alle andere vormen van rechterlijke beslissingen; dat zou een logisch gevolg zijn van de verankering van het beginsel van wederzijdse erkenning in het Verdrag.")

Het derde streepje voegt omwille van de duidelijkheid een expliciete rechtsgrondslag toe voor de opleiding van rechters en justitieel personeel, die vermeld staat op blz. 11 van het rapport van de werkgroep.

2003
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de gebieden van lid 2 en van artikel [III-167]. Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld om:
    • a) 
      regels en procedures vast te stellen die strekken tot de erkenning in de hele Unie van alle typen vonnissen en rechterlijke beslissingen;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
    • d) 
      samenwerking in strafzaken tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen.
  • 2. 
    Ter vergemakkelijking van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met grensoverschrijdende gevolgen kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot:
    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de bepaling van de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf worden bepaald bij een Europees besluit. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na goedkeuring door het Europees Parlement.

    Vaststelling van dergelijke minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming van de rechten van personen in de strafvordering te handhaven of in te voeren.

2003
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-172 i genoemde gebieden.

    Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:

    • a) 
      regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
    • d) 
      in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
  • 2. 
    Ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot:
    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad van Ministers vooraf bij Europees besluit worden bepaald. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

    De vaststelling van dergelijke minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming van de rechten van personen in de strafvordering te handhaven of in te voeren.

2003
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-172 i genoemde gebieden.

    Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:

    • a) 
      regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
    • d) 
      in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
  • 2. 
    Voorzover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten. [*]

    De minimumvoorschriften hebben betrekking op:

    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij Europees besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

      De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.

  • 3. 
    Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan de fundamentele aspecten van zijn strafrechtsstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de in artikel III-302 i bedoelde procedure geschorst. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen 4 maanden na de schorsing:
    • a) 
      het ontwerp van Europese kaderwet opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-302 bedoelde procedure beëindigd wordt, of
    • b) 
      de Commissie of de groep van lidstaten die het initiatief voor de Europese kaderwet heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde ontwerp-wet geacht niet te zijn aangenomen. [**]
  • 4. 
    Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode geen maatregelen heeft genomen, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b), de Europese kaderwet nog niet is aangenomen, en ten minste een derde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van de betrokken ontwerp-kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte.

    In dat geval wordt de in de artikelen I-43 i, lid 2), en III-325 i, lid 1, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing. [**]

Noot PDC [*] bij de wijzigingen in lid 2:

Document CIG 80/03 (voorbereiding op de IGC-Raad van 14 juni 2004 i) schrapte de laatste zin van deze alinea, die luidde: In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten en met name tussen de zogenaamde common lawstelsels en de andere stelsels. (document CIG 75/04, voorbereiding op de IGC-Raad van 17-18 mei 2004)

Noot PDC [**] bij de nieuwe leden 3 en 4:

Document CIG 80/03 (voorbereiding op de IGC-Raad van 14 juni 2004 i) brengt de volgende wijzigingen:

  • Lid 3 maakte aanvankelijk deel uit van lid 2 (document CIG 75/04).
  • Lid 4 is nieuw.

Document CIG 81/04 (voorbereiding op de afsluitende Europese Raad van 17-18 juni 2004) preciseerde lid 3 nog verder: de "grondbeginselen van zijn rechtsstelsel" werd vervangen door "fundamentele aspecten van zijn strafrechtsstelsel".

2004
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-271 i genoemde gebieden.

    Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:

    • a) 
      regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te ondersteunen;
    • d) 
      in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
  • 2. 
    Voorzover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

    De minimumvoorschriften hebben betrekking op:

    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij Europees besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

    De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.

  • 3. 
    Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de in artikel III-396 i bedoelde procedure geschorst. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen 4 maanden na die schorsing:
    • a) 
      het ontwerp opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure beëindigd wordt, of
    • b) 
      de Commissie of de groep lidstaten die het initiatief heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
  • 4. 
    Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode niet heeft gehandeld, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b), de Europese kaderwet nog niet is vastgesteld, en ten minste eenderde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp voor een kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte.

    In dat geval wordt de in de artikelen I-44, lid 2 i, en III-419, lid 1 i, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.