Artikel I-44: Nauwere samenwerking

I-43
Artikel I-44
I-45
  • 1. 
    De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-416 tot en met III-423.

    Met nauwere samenwerking wordt beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel III-418 i.

  • 2. 
    Het Europees besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen. De Raad besluit overeenkomstig de in artikel III-419 i bepaalde procedure.
  • 3. 
    Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming.

    Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.

    Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.

    Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.

    In afwijking van de derde en de vierde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.

  • 4. 
    De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen verbindend voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Toelichting Nederlandse regering

Het Grondwettelijk Verdrag leidt tot wijzigingen in de vormgeving van nauwere samenwerking. Het Verdrag wijzigt inhoudelijk de mogelijkheden tot nauwere samenwerking, de voorwaarden die daaraan worden gesteld en de procedures voor het aangaan van een nauwere samenwerking. Er is naar gestreefd het aangaan van een nauwere samenwerking te vereenvoudigen, de nauwere samenwerking uit te breiden naar meer terreinen, de voorwaarden te preciseren en binnen nauwere samenwerking meer daadkracht te realiseren.

In tegenstelling tot de eerdere verdragen is er onder het Grondwettelijk Verdrag één regime voor nauwere samenwerking voor het hele Verdrag. Voor defensie is echter een aparte vorm van nauwere samenwerking opgesteld (permanente gestructureerde samenwerking, zie toelichting op artikel III-312 i). De regering heeft zich ingespannen nauwere samenwerking zodanig vorm te geven dat het ook in de praktijk een werkbaar alternatief biedt.

Het kader voor nauwere samenwerking is opgenomen in artikel I-44 en wordt verder uitgewerkt in Deel III van het Verdrag (artikelen III-416 tot en met III-423). Deze bepalingen komen in de plaats van de oude artikelen 27A, 27B, 27C, 27D, 27E (nauwere samenwerking in gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid), 40, 40A, 40B (nauwere samenwerking in justitie en binnenlandse zaken), 43, 43A, 43B, 44, 44A en 45 EU-Verdrag en artikelen 11 i en 11A van het EG-Verdrag i.

Artikel I-44 erkent de mogelijkheid tot het aangaan van een nauwere samenwerking en gaat in op de algemene voorwaarden en procedures voor een nauwere samenwerking. De artikelen III-416, III-417, III-418, III-419 en III-423 zetten specifieke voorwaarden uiteen voor het opzetten van een nauwere samenwerking. Artikel III-420 regelt de latere deelname door een lidstaat. Artikel III-421 gaat in op de kosten verbonden aan nauwere samenwerking. Artikel III-422 bevat een passerellebepaling; het artikel biedt de mogelijkheid om binnen nauwere samenwerking over te gaan op een eenvoudiger besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid en om over te gaan van een bijzondere naar de gewone wetgevingsprocedure.

Artikel I-44 beschrijft de voorwaarden voor nauwere samenwerking en bevat enige wijzigingen ten opzichte van het EG- en EU-Verdrag. Inhoudelijk gaat het erom de doelstellingen van de Unie te verwezenlijken. De mogelijkheid om nauwere samenwerking aan te gaan mag alleen in "laatste instantie" gebruikt worden en kan nooit de exclusieve bevoegdheden van de Unie betreffen. Bovendien moet een nauwere samenwerking altijd open staan voor latere deelname door andere lidstaten. Deze zaken zijn materieel niet gewijzigd.

Artikel I-44 wijzigt wel de ingangsvoorwaarde van het aantal lidstaten dat deel moet nemen. Dit minimum was gesteld op acht lidstaten. In het Grondwettelijk Verdrag is dit veranderd in een derde van het aantal lidstaten. Dat betekent dat op termijn het vereiste minimumaantal lidstaten hoger uit zou kunnen vallen.

Ten slotte gaat artikel I-44 in op de stemprocedures in de nauwere samenwerking. In de meeste gevallen wordt besloten aan de hand van een sleutel die vergelijkbaar is met de algemene sleutel voor stemmen met gekwalificeerde meerderheid. Een gekwalificeerde meerderheid in de nauwere samenwerking dient in ieder geval 55 % van het aantal deelnemende lidstaten te omvatten alsmede 65 % van de totale bevolkingsomvang. Hieraan is een extra voorwaarde gesteld. Een blokkerende minderheid moet bestaan uit een minimum aantal lidstaten. Dit minimumaantal lidstaten bestaat uit het kleinste aantal lidstaten dat gezamenlijk 35% van de bevolking vertegenwoordigt, vermeerderd met één. Deze extra voorwaarde is gesteld zodat grote lidstaten niet al te eenvoudig een blokkerende minderheid kunnen vormen.

Evenals bij de reguliere gekwalificeerde stemmenweging is er ook een aangepaste stemmenweging van toepassing voor de gevallen waarin de Commissie geen recht van voorstel heeft. Deze stemmodaliteit in de nauwere samenwerking is identiek aan die van de algemene regel voor stemmenweging. Een gekwalificeerde meerderheid moet in dat geval bestaan uit 72 % van het aantal deelnemende lidstaten die minimaal 65 % van de bevolking vertegenwoordigen.

2.

Toelichting Belgische regering

In een uitgebreide Unie met 25 en weldra nog meer lidstaten, waar de verschillen in traditie en aanpak belangrijk zijn, speelt het instrument nauwere samenwerking een essentiële rol. Het biedt de lidstaten die vooruitgang willen boeken de kans om dit te doen in het kader van de Unie.

De laatste jaren konden een aantal grote stappen voorwaarts worden gezet dank zij de vorming van pioniersgroepen, nu eens in het kader van het Verdrag (implementatie van de euro) dan weer buiten de Unie (afschaffing van de controles aan de binnengrenzen in het kader van Schengen, wat pas later in het kader van de Unie werd geïntegreerd).

In de Grondwet wordt het open karakter van de nauwere samenwerking behouden. Deze moet open blijven voor alle lidstaten. De nauwere samenwerking blijft een instrument dat pas wordt ingesteld wanneer de doelstellingen niet kunnen worden verwezenlijkt binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel. Nauwere samenwerking moet worden goedgekeurd door de Raad, die besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, behalve inzake het GBVB, waarvoor de IGC i, in tegenstelling tot de Conventie i, besloten heeft dat de eenparigheid van stemmen van toepassing blijft.

De Grondwet vereenvoudigt daarenboven het mechanisme en versoepelt de voorwaarden om van nauwere samenwerkingen gebruik te kunnen maken.

Deze nieuwe implementatievoorwaarden voor de nauwere samenwerking worden gedefinieerd in artikel III-416 tot 423.

Overbruggingsclausules (passerelles)

Eén van de grote verworvenheden van het Verdrag is het behoud van de specifieke overbruggingsclausule binnen de nauwere samenwerking die de Conventie op voorstel van België had geïntroduceerd. Deze clausule, die in een bepaalde fase van de onderhandelingen was geschrapt, bepaalt dat de lidstaten die deelnemen aan een nauwere samenwerking kunnen beslissen om binnen deze samenwerking over te gaan op de gekwalificeerde meerderheid van stemmen en/of de medebeslissing, zonder dat de andere lidstaten zich daar tegen kunnen verzetten. Deze regel biedt op bepaalde gebieden, in het bijzonder in fiscale en sociale aangelegenheden, de daadwerkelijke mogelijkheden om vooruitgang te boeken.

De Grondwet heeft bovendien een algemene overbruggingsclausule ingevoerd die de Europese Raad toelaat om te beslissen de gekwalificeerde meerderheid van stemmen toe te passen voor beleidsterreinen waarvoor nog eenparigheid van stemmen geldt in het Verdrag (met uitzondering van defensie) of de gewone wetgevingsprocedure (medebeslissing van het Europees Parlement) toe te passen wanneer het Verdrag ze niet voorziet. Deze overgang naar de gekwalificeerde meerderheid van stemmen en/of de medebeslissing moet bij eenparigheid van stemmen worden vastgesteld door de Europese Raad en goedgekeurd door het Europees Parlement. In tegenstelling tot het ontwerp van de Conventie, voorziet de Grondwet de mogelijkheid dat een nationaal parlement zich verzet tegen de toepassing van deze clausule.

De algemene overbruggingsclausule is enkel van toepassing wanneer in de Grondwet geen specifieke overbruggingsclausules voorzien zijn. Bepaalde specifieke overbruggingen maken het inderdaad mogelijk over te gaan op de gekwalificeerde meerderheid van stemmen (op het gebied van het GBVB, voor de goedkeuring van het meerjarige financiële kader) of op de medebeslissing (sociaal beleid, milieu, familierecht) zonder dat de nationale parlementen bij het besluitvormingsproces worden betrokken. De nationale parlementen zullen ook niet betrokken worden bij de toepassing van de specifieke overbruggingsclausule voor nauwere samenwerking.

3.

Ontwikkeling artikel

1994

De lid-staten die zulks wensen kunnen met elkaar regelingen treffen om op de weg naar Europese integratie sneller en verder dan de anderen te gaan, op de tweeledige voorwaarde elke lid-staat die zulks wenst te allen tijde de mogelijkheid heeft zich daarbij aan te sluiten en dat de getroffen regelingen verenigbaar blijven met de doelstellingen van de Unie i en de beginselen van haar Grondwet i.

Zij kunnen met name op de terreinen die in de Titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden genoemd, andere regelingen treffen waardoor uitsluitend zijzelf gebonden zijn.

De uit de andere lid-staten afkomstige leden van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen niet deel aan de beraadslagingen en stemmingen over de krachtens deze regelingen genomen besluiten.

2003
  • 1. 
    De lidstaten die wensen onderling nauwere samenwerking aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen I tot en met P van de Grondwet.

    Nauwere samenwerking beoogt de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Zij staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, en op ieder ander tijdstip, overeenkomstig artikel L i van de Grondwet.

  • 2. 
    De machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie verleend door de Raad, wanneer in de Raad is vastgesteld dat de door de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits aan de samenwerking door ten minste eenderde van de lidstaten wordt deelgenomen. De Raad besluit volgens de procedure van artikel M i van de Grondwet.
  • 3. 
    Alleen de vertegenwoordigers van de lidstaten die aan een nauwere samenwerking deelnemen, nemen deel aan de vaststelling van handelingen in de Raad. Alle lidstaten kunnen evenwel deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad.

    Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de deelnemende staten gevormd. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als de meerderheid van de stemmen van de deelnemende lidstaten die ten minste drievijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt.

  • 4. 
    De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de lidstaten die eraan deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.

4.

Commentaar

Artikel 32 ter, lid 1, eerste alinea

In dit lid wordt het fundamentele beginsel uiteengezet dat de nauwere samenwerking functioneert in het kader van de rechtsgrondslagen van de verdragen zowel voor wat betreft de bevoegdheden als de uitoefening ervan (procedures en instrumenten). Dit beginsel komt in de huidige verdragen op verschillende plaatsen op verschillende manieren tot uitdrukking.

[Voetnoot: Artikelen 43 en 44 (eerste zin) VEU, artikel 11, lid 3, VEG, artikel 27 A, lid 2, en artikel 40, lid 2, VEU.}

Dit lid verwijst ook alvast naar de bepalingen van het tweede deel betreffende de grenzen van en de voorwaarden voor het mechanisme van de nauwere samenwerking, met name de niet-toepassing van het mechanisme op de specifieke samenwerkingsvormen op het gebied van defensie en andere algemene voorwaarden die bovenal tot inachtneming van het acquis van de Unie strekken.

Artikel 32 ter, lid 1, tweede alinea

Uittreksel uit de voorwaarden van artikel 43, onder a), b), VEG alsmede het beginsel van openstelling (artikel 43 B VEU), dat in het tweede deel wordt gepreciseerd.

Artikel 32 ter, lid 2

Beginsel van machtiging door de Raad en voorwaarden daarvoor: laatste instantie (artikel 43 A VEU) en minimumdrempel (artikel 43, onder g), VEU). Dit lid bevat het beginsel van machtiging door de Raad om een nauwere samenwerking aan te gaan en verwijst naar artikel M i van de Grondwet wat de procedureregels betreft. Hierin worden ook twee voorwaarden voor machtiging gesteld: de voorwaarde van de laatste instantie en de voorwaarde van de minimumdeelnemingsdrempel.

De voorwaarde van de laatste instantie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice, geeft niet aan niet hoe de Raad wordt geacht te bepalen dat aan deze voorwaarde is voldaan, en deze voorwaarde lijkt enigszins overbodig naast het machtigingsbesluit van de Raad. De voorgestelde formulering geeft aan dat de Raad door het machtigingsbesluit formeel constateert dat voldaan is aan de voorwaarde van de laatste instantie.

Door schrapping van de woorden "op grond van de terzake geldende bepalingen van de Verdragen" wordt duidelijker dat de voorwaarde van de laatste instantie niet per se impliceert dat een voorgaande procedure is vastgelopen en zelfs niet dat er zo'n besluitvormingsprocedure gestart is. In elk geval mag de actieradius van een nauwere samenwerking niet vooraf worden bepaald door vroegere procedures, maar kan op ruimere wijze worden vastgesteld tijdens de machtigingsprocedure, bijvoorbeeld door een verwijzing naar verscheidene rechtsgrondslagen die bij de beoogde samenwerking een rol spelen.

Wat de voorwaarde van de minimumdeelnemingsdrempel betreft is het de vraag of het niet beter is opnieuw te verwijzen naar een gedeelte van het aantal lidstaten in plaats van naar een vast aantal, wat weinig zin heeft in een Unie waarvan het aantal leden niet definitief vaststaat. In de geest van het Verdrag van Nice zou dat aandeel dan eenderde van de lidstaten kunnen zijn.

Artikel 32 ter, lid 3

Uittreksel uit artikel 44, lid 1. Het belangrijkste institutionele kenmerk van de nauwere samenwerking is dat de niet-deelnemende staten in de Raad geen stemrecht hebben. Het ontwerp-artikel voorziet er evenwel in dat zij aan de beraadslagingen kunnen deelnemen, net zoals in het huidige Verdrag. Anderzijds heeft de toepassing van de rechtsgrondslagen van de Grondwet op de nauwere samenwerking tot gevolg dat de stemvoorschriften die deze bevatten worden geschorst voor de werking van de nauwere samenwerking, dat wil zeggen eenparigheid of gekwalificeerde meerderheid.

Daarom moet op deze plaats, naar het voorbeeld van het huidige artikel 44 VEU, een definitie worden gegeven van eenparigheid van stemmen en gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad die in het kader van een nauwere samenwerking handelt, en moet daarbij rekening worden gehouden met de herformulering door de Conventie van stemming met gekwalificeerde meerderheid.

Artikel 32 ter, lid 4

Uittreksel uit artikel 44, lid 2 De in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voorde deelnemers. Zij zijn dus niet bindend voor de andere lidstaten, behalve uiteraard wanneer die hier later aan deelnemen, wat ook blijkt uit artikel L, eerste alinea ("mits (...) de in dit kader reeds vastgestelde handelingen worden nageleefd", zie hieronder). Nog meer preciseringen van artikel 44, lid 2, VEU lijken niet noodzakelijk.

Tenslotte wordt voorgesteld de zin "Dergelijke handelingen en besluiten maken geen deel uit van het acquis van de Unie" te schrappen. Deze bepaling leidt namelijk tot een te algemeen probleem als het de bedoeling is te vermijden dat het (nog niet bestaande) acquis van de nauwere samenwerking wordt opgelegd aan de toekomstige lidstaten (in het onderhavige geval, na de volgende uitbreiding van de Unie met tien nieuwe lidstaten, is deze kwestie echter voor die staten niet meer aan de orde). De voorgestelde formule is geënt op artikel 8 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Unie.

2003
  • 1. 
    De lidstaten die wensen onderling nauwere samenwerking aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen [ tot en met ] van deel III van de Grondwet.

    Nauwere samenwerking beoogt de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Zij staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, en op ieder ander tijdstip, overeenkomstig artikel [] i van deel III van de Grondwet.

  • 2. 
    De machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie verleend door de Raad, wanneer in de Raad is vastgesteld dat de door de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits aan de samenwerking door ten minste eenderde van de lidstaten wordt deelgenomen. De Raad besluit volgens de procedure van artikel [] i van deel III van de Grondwet.
  • 3. 
    Alleen de vertegenwoordigers van de lidstaten die aan een nauwere samenwerking deelnemen, nemen deel aan de vaststelling van handelingen in de Raad. Alle lidstaten kunnen evenwel deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad.

    Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de deelnemende staten gevormd. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als de meerderheid van de stemmen van de deelnemende lidstaten die ten minste drie-vijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt.

  • 4. 
    De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de lidstaten die eraan deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
2003
  • 1. 
    De lidstaten die onderling nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-322 tot en met III-329.

    Met nauwere samenwerking wordt beoogd de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, en op ieder ander tijdstip, overeenkomstig artikel III-324 i.

  • 2. 
    De machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie verleend door de Raad van Ministers, wanneer in de Raad van Ministers is vastgesteld dat de door de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits door ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking wordt deelgenomen. De Raad van Ministers besluit volgens de procedure van artikel III-325 i.
  • 3. 
    Alleen leden van de Raad van Ministers die aan een nauwere samenwerking deelnemende staten vertegenwoordigen, nemen deel aan de vaststelling van handelingen. Alle lidstaten kunnen evenwel deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad van Ministers.

    Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd. Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door de meerderheid van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten die ten minste drievijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt. Indien de Grondwet niet voorschrijft dat de Raad van Ministers op basis van een voorstel van de Europese Commissie of op initiatief van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie handelt, wordt de vereiste gekwalificeerde meerderheid gevormd door tweederde van de deelnemende staten, die ten minste drievijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt.

  • 4. 
    De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de deelnemende staten. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
2003
  • 1. 
    De lidstaten die onderling nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-322 tot en met III-329.

    Met nauwere samenwerking wordt beoogd de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel III-324 i.

  • 2. 
    Het Europees besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de door de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits door ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking wordt deelgenomen. De Raad besluit volgens de procedure van artikel III-325 i.
  • 3. 
    Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming.

    Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.

Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door ten minste 55% van de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van die staten. Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van de leden van de Raad dat meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigt plus één; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.[*]

Indien de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, wordt de vereiste gekwalificeerde meerderheid, in afwijking van de derde en de vierde alinea, gevormd door ten minste 72% van de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van die staten.[*]

  • 4. 
    De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de deelnemende staten. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.

 

[*] Voetnoot bij lid 3

Het secretariaat van de IGC heeft aanpassingen aangebracht (document CIG 86/04) in artikelen waar sprake is van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid, in de gevallen waarin slechts sommige leden van de Raad stemrecht hebben, en nam hierbij de gecursiveerde tekst op blz. 7 van doc. CIG 85/04 al leidraad. Deze tekst luidde:

Gevallen waarin slechts sommige leden van de Raad stemrecht hebben:

In gevallen waarin slechts sommige leden van de Raad stemrecht hebben (bv. nauwere samenwerking of eurozone), zullen de bepalingen van de grondwet die specifiek de gekwalificeerde meerderheid in dergelijke gevallen definiëren, worden aangepast. Die aanpassing zal bestaan in het invoegen in deze bepalingen van de in artikel I-24 i , leden 1 en 2, genoemde percentages, zodat ze slechts van toepassing zijn op leden van de Raad die stemrecht hebben en op de bevolking van de lidstaten die zij vertegenwoordigen. Wat de aanpassing van het cijfer in de tweede alinea van lid 1 betreft, zal het aantal leden van de Raad het minimumaantal zijn dat op grond van het bevolkingscriterium een blokkerende minderheid kan vormen, plus één.

De aanvankelijke tekst (document CIG 50/03) luidde:

Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door een meerderheid van de vertegenwoordigers van de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste drievijfde uitmaakt van de totale bevolking van de staten die aan de nauwere samenwerking deelnemen.[*]

Indien de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of op initiatief van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie handelt, wordt de vereiste gekwalificeerde meerderheid met ingang van 1 november 2009 gevormd door een tweederde meerderheid van de vertegenwoordigers van de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste drievijfde uitmaakt van de totale bevolking van de staten die aan de nauwere samenwerking deelnemen.

Voetnoot bij lid 3, derde paragraaf

In document CIG 50/03 stond bij de derde alinea van dit lid (de eerste cursieve alinea hierboven):

De Groep juridische deskundigen van de IGC oordeelt dat de derde alinea vraagt om een overgangsbepaling met een definitie van gekwalificeerde meerderheid vóór 9 november 2009, welke bepaling zou moeten worden opgenomen in één "Protocol betreffende de overgangsbepalingen i" dat genoemd wordt in de voetnoot op bladzijde 29 (zie bij wijze van voorbeeld de tekst van de juridische adviseur op blz. 33 van Addendum 1 bij dit document).

In verband met de overbrenging van deze overgangsbepaling naar het protocol betreffende de overgangsbepalingen, die door alle andere delegaties is goedgekeurd, rijzen echter voor de Spaanse en de Poolse delegatie i vragen in verband met politieke opportuniteit. De groep vindt dat deze overbrenging moet plaatsvinden voorzover deze vragen worden opgelost.

2004
  • 1. 
    De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-416 tot en met III-423.

    Met nauwere samenwerking wordt beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel III-418 i.

  • 2. 
    Het Europees besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen. De Raad besluit overeenkomstig de in artikel III-419 i bepaalde procedure.
  • 3. 
    Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming.

    Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.

    Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.

    Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.

    In afwijking van de derde en de vierde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.

  • 4. 
    De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen verbindend voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.