Raming van de kosten voor uitvoering van het E.E.G.-verdrag

De Nederlandse regering kon geen goed beeld geven van de kosten en baten die het E.E.G.-lidmaatschap met zich mee zou brengen. In de memorie van toelichting werd slechts een "zeer ruwe schatting" gegeven van directe lasten, die over de eerste vijf jaar indicatief becijferd werden op 320 miljoen gulden. De regering waagde zich niet aan een raming van mogelijke baten ("Buiten beschouwing werden gelaten de mogelijke indirecte repercussies voor de schatkist, b.v. op het gebied van de landbouw, hogere of lagere bedrijfsinkomsten, opbrengsten der indirecte belastingen etc.").

 

De Regering acht het dienstig tot slot van dit hoofdstuk van de memorie (over de financiële middelen van de E.E.G.) nog een samenvattende raming te geven van de financiële lasten, welke uit dit Verdrag in de eerstkomende jaren voor de Nederlandse Schatkist kunnen voortvloeien. Het behoeft geen betoog, dat deze raming niet meer kan zijn dan een eerste benadering en dat het daarbij voornamelijk gaat om een indicatie van de orde van grootte van de bedragen, waar het om gaat.

Deze raming heeft slechts betrekking op de eerste 5 jaren van de functionering van de Gemeenschap. Dit staat in verband met de Speciale Conventie voor de associatie van de overzeese gebieden, welke ook slechts voor de eerste vijf jaren is vastgelegd.

De lasten, welke voor Nederland uit het Verdrag voor de Europese Economische Gemeenschap zullen voortvloeien, hebben resp. betrekking op:

  • 1. 
    de bijdrage aan de kosten van de instellingen der Gemeenschap;
  • 2. 
    de bijdrage aan de kosten van het Sociale Fonds;
  • 3. 
    de bijdragen aan het fonds voor de overzeese gebieden;
  • 4. 
    de storting op het nominale kapitaal van de Investeringsbank;
  • 5. 
    de door de schatkist te derven inkomsten gedurende de eerste jaren na de inwerkingtreding van het Verdrag, uit hoofde van de verlaging der invoerrechten tegenover de partnerlanden.

Buiten beschouwing werden gelaten de andere mogelijke indirecte repercussies voor de schatkist, b.v. op het gebied van de landbouw. Ook alle indirecte repercussies via de hogere of lagere bedrijfsinkomsten, opbrengsten der indirecte belastingen etc. werden buiten beschouwing gelaten.

Zoals uit het nevenstaande overzicht moge blijken, zullen de financiële lasten, inclusief de gederfde inkomsten uit hoofde van de tariefverlaging, naar een zeer ruwe schatting, netto ongeveer f 320 mln. bedragen voor de eerste vijf jaren na de inwerkingtreding van het Verdrag. Zoals uit de toelichting op de gegeven ramingen moge blijken, is het zeer wel mogelijk, dat dit bedrag uiteindelijk hetzij hoger, hetzij lager zal blijken, te zijn.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Bijdrage aan de kosten van de instellingen der Gemeenschap

Bij de raming van de kosten van de instellingen der Gemeenschap is, ten einde enig houvast te hebben, uitgegaan van de huidige kosten van het apparaat van de E.G.K.S. Deze bedroegen voor het jaar 1956 te zamen f 45,6 mln. Het betreft hier zowel de uitgaven voor de Hoge Autoriteit, de Raad van Ministers, het Hof van Justitie en de Vergadering.

Voor wat betreft de instellingen van de Europese Economische Gemeenschap, is ervan uitgegaan, dat de kosten van de instellingen gedurende het eerste jaar plm. f 30 mln. zullen bedragen, welke kosten geleidelijk oplopen tot plm. f 100 mln. in het vierde en vijfde jaar. Het Nederlandse aandeel in deze kosten bedraagt 7,9 pct. (artikel 200, lid 1 i).

2.

Bijdrage aan de kosten van het Europees Sociaal Fonds

Aangezien het niet mogelijk is tevoren te ramen, in welke mate de Lid-Staten een beroep op het Fonds zullen moeten of willen doen en mede omdat de voorwaarden, waaronder bijdragen uit het Fonds worden verleend, nog nader moeten worden vastgesteld (artikel 127 i), zijn de kosten uit hoofde van dit Fonds voor ons land pro memorie opgenomen.

Tegenover de bijdragen aan dit Fonds staat zeker de mogelijkheid, dat Nederland ook uit dit Fonds bepaalde uitgaven gerestitueerd krijgt.

3.

Bijdragen aan het fonds voor de overzeese gebieden

De bedragen, welke Nederland in dit fonds zal moeten storten en anderzijds uit dit fonds zal kunnen ontvangen ten behoeve van Nederlands Nieuw-Guinea, zijn vastgelegd in de Bijlagen A en B van de Conventie voor de associatie der overzeese gebiedsdelen.

4.

Storting op het nominale kapitaal van de Investeringsbank

Op grond van artikel 5 i van het Statuut voor de Investeringsbank zullen de Lid-Staten 25 pct. van het nominale kapitaal gedurende de eerste 21 jaar storten; zulks zal in 5 tranches geschieden volgens het ritme, aangegeven in lid 1 van genoemd artikel 5. Dit houdt in, dat gedurende het vierde en vijfde jaar Nederland geen bijdrage meer zal behoeven te storten. Het kan zijn, dat Nederland in dit vierde of vijfde jaar wel bepaalde bedragen aan het Fonds zou moeten lenen, namelijk voor het geval het Fonds geen of onvoldoende middelen op de kapitaalmarkt kan vinden (zie artikel 6 i van het Statuut van de Investeringsbank).

De bedragen, welke de schatkist zou moeten uitlenen, zijn echter, evenmin als de bedragen, welke Nederland wellicht zou lenen, in bijgaand overzicht opgenomen, aangezien dit alleen de directe kosten omvat.

5.

Mislopen invoerrechten

Bij de hier gegeven raming is geen rekening gehouden met de eventuele totstandkoming van een Vrijhandelszone, noch ook met de eventuele uitbreiding van de totale invoer uit het buitenland, noch met een mogelijke verschuiving van het handelspatroon. Uitgegaan werd van een geraamde totale opbrengst van de invoerrechten over 1957 van f 760 mln; voorts werd aangenomen, dat van dit bedrag circa f 200 mln afkomstig is van invoerrechten, geheven op goederen, geïmporteerd uit Duitsland, Frankrijk en Italië.

Conform artikel 14 i zal de gemiddelde tariefdruk telkens met 10 pct. worden verminderd en zal zulks achtereenvolgens geschieden aan het einde van het eerste jaar, halverwege het derde jaar en aan het einde van het vierde jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag.

Aan het einde van het vierde jaar zal tevens de eerste aanpassig van het buitentarief plaatsvinden. Gemakshalve is aangenomen, dat de hogere inkomsten uit invoerrechten, welke hieruit gedurende het vijfde jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag zullen resulteren, ongeveer gelijk zijn aan de in dat jaar gederfde inkomsten uit hoofde van de tariefverlaging tegenover de partnerlanden aan het einde van het vierde jaar.